VROMAN, Leo
Een psalm voor dit heelal
Systeem! Hoe graag met U alleen
verklein ik in mijn droom Uw blote
heelal tot knuffelbare grootte
en koester U door mij heen!
Hoe dolgraag schurkt mijn oude huid
flink langs Uw Tijdeloos Begin,
zaait er mijn dood verleden in
en zuigt er mijn toekomst uit!
Maar ach, ik zit hier met mijn wit
vel vol beeld- en tegenspraak
en weet niet wat het scheelt:
eerst stond hier niets, en nu weer dit,
ik weet het niet en schrijf maar raak
en toch is dit Uw Beeld
Gij doet mij schrijven want ik maak
per ongeluk Uw beeld
Gij schrijft mij nooit, ik schrijf te vaak
en heb U weer verveeld.
Aan een vriend
Ach, laten wij geen ogenblik bederven
voor wie van ons het eerst zal moeten sterven,
en laten wij ook nimmer praten
van alles wat wij huichelden en haatten.
Zolang een vlerkgespreide leeuwerik blijft zingen
vergeeft zijn God ons al wat wij begingen,
zolang wij kersenbomen zacht in bloei zien staan
dan hebben wij nog niemand kwaad gedaan.
Ach, laten wij het leed dat men ons deed, vergeten,
God zal het allemaal wel weten,
en laten we geen ogenblik bederven
voor wie van ons het eerst zal moeten sterven.
Ik Joods?
…..
Ja Heer, hier zitten wij met halfgebakken heren
extremen onder joden, katholieken,
islamieten en andere geesteszieken,
en de zachtgelovige heeft niets meer te beweren.
Zo kweekt elke groep gewonde wanden,
en zo krijgt ieder geloof verharde randen,
waar blindheid niet gezien wordt als gemis
en gepreekt wordt uit gescheurde tanden,
terwijl ik geloof dat alles heilig is.
…..
Al het nodige
Zie je langs een lege straat
een beweging in het gras
waar geen uitleg voor bestaat
neem dan aan dat ik het was;
hoor je midden in de nacht
iets wapperen dat niet wapperen kan,
schrik eerst en vertel mij dan
wat ik zo tot wapperen bracht;
mijn hese woorden in de wind,
mijn handen op je lieve hoofd
dat in wonderen gelooft,
geloof maar wat je nodig vindt.
Borstvogel
Hijs mij omhoog tot voor mijn blik
de sterren scheren langs de kooi
en kleur verschieten in mijn tooi
die keert wanneer ik naar hen pik.
Ik ben de vogel in mijn borst
die zingen kan als hij zijn kleed
in plokken losrukt en het eet.
Hij proeft alleen maar dorst,
geen water wreekt zijn bitter maal;
en toch: wanneer hij zich bespaart
één laatste veerpluim in de staart
verliest hij zang en taal.
Dan is het ongezongen lied
– hoe diep de nacht of purper licht –
en het ondenkbaarste gedicht
voor hem nog niet.
Hij beidt zijn eigen dag vol hoop
dat hij met stoppels in de stuit
zijn jubelende kreten uit.
Dan sterft hij aan de doop.
Ik voel je
Ik voel je
in de krans van mijn haast verdorde
armen lekker oud worden.
Dronken op elkaar drinken
is iets wat we nooit doen
maar heb ik mijn bril op als ik je zoen
dan klinken de vier glazen of wij klinken.
Je haar, dat eens naar nacht en regen rook,
geurt nu naar hete zonneschijn,
’s nachts ook.
Over nog een paar jaar
misschien
wordt je haar verblindend licht.
Dan kan ik je nog zien
met mijn ogen dicht.
Overschot
Wat zal er van mij over zijn
als ik lichamelijk verdwijn?
Boeken, bleke tekeningen,
schoenen, sokken al die dingen
waarin ik mij nog na laat strelen,
maar het vele zal vervelen,
de op te vouwen, weg te zetten
foto’s, foute zelfportretten,
al het jouwe en het mijne
zal als morgendauw verdwijnen
met het verdampende verdriet.
Maar onze liefde, nee, die niet.
Die woekert als wikke langs een grond
die ogenblikkelijk bestond.
Mensen die niets van ons weten
door onze liefde lief bezeten
zullen onze dingen doen en
zoenen en zoenen.
Aan R.N.
…..
En zo verliest zich het beminnen, zelfs het haten;
hier baat geen goede vriend om mee te praten,
de zee is leeg, de schepen zijn verbrand
en aan die stilte voel ik mij verwant
sinds ik mijn eigen leven heb verlaten
dat na bleef soezen in het polderland.
Vrede
Komt een duif van honderd pond,
een olijfboom in zijn klauwen,
bij mijn oren met zijn mond
vol van koren zoete vrouwen,
vol van kirrende verhalen
hoe de oorlog is verdwenen
en herhaalt ze honderd malen:
alle malen zal ik wenen.
Sinds ik mij zo onverwacht
in een taxi had gestort
dat ik in de nacht een gat
naliet dat steeds groter wordt,
sinds mijn zacht betraande schat,
droogte blozend van ellende
staan bleef, zo bleef stilstaan dat
keisteen ketste in haar lenden,
ben ik te dicht en droog van vel
om uit te zweten in gebeden, Vrede
kreukels knijpend evenwel,
en ‘vrede’ knarsend, ‘vrede, vrede.
Liefde is een stinkend wonder
van onthoofde wulpsigheden
als ik voort moet leven zonder
vrede, godverdomme, vrede;
want het scheurende geluid
waar ik van mijn lief mee scheidde
schrikt mij nu het bed nog uit
waar wij soms in dromen beiden
dat de oorlog van weleer
wederkeert op vilte voeten,
dat we, eigenlijk al niet meer
kunnend alles, toch weer moeten
liggen rennen en daarnaast
gillen in elkanders oren,
zo wanhopig dat wij haast
dromen ons te kunnen horen.
Mag ik niet vloeken als het vuur
van een stad, sinds lang herbouwd,
voortrolt uit een kamermuur,
rondlaait en mij wakker houdt?
Doch het versgebraden kind,
vuurwerk wordend, is het niet
wat ik vreselijk, vreselijk vind:
het is de eeuw dat niets geschiedt,
nadat eensklaps, midden door een huis,
een toren is komen te staan van vuil,
lang vergeten keldermodder,
snel onbruikbaar wordend huisraad,
bloedrode vlammen en vlammend
rood bloed, de lucht eromheen behangen
met levende delen van dode doch
aardige mensen, de eeuwlange stilte voor-
dat het verbaasde kind in deze zuil
gewurgd wordt en reeds de armpjes opheft.
Kom vanavond met verhalen
hoe de oorlog is verdwenen,
en herhaal ze honderd malen:
alle malen zal ik wenen.
Voor wie dit leest
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen.
Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid;
verzacht het vreemde door de druk verstenen
van het geschreven woord, of spreek het uit.
Menige verzen heb ik al geschreven,
ben menigen een vreemdeling gebleven
en wien ik griefde weet ik niets te geven:
liefde is het enige.
Liefde is het meestal ook geweest
die mij het potlood in de hand bewoog
tot ik mij slapende vooroverboog
over de woorden die Gij wakkerleest.
Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
kijken in uw lezende gezicht
en hunkeren naar het smelten van Uw pijn.
Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken,
zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven;
en laat Uw blik hun innigste niet raken
tenzij Gij door de liefde zijt gedreven.
Lees dit dan als een lang verwachte brief,
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
Ik heb je zo lief.
Blad Zijde
Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
kijkende in Uw lezende gezicht
en hunkeren naar het smelten van Uw pijn.
Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken,
zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven;
en laat Uw blik hun innigste niet raken
tenzij Gij door de liefde zijt gedreven.
Lees dit dan als een lang verwachte brief,
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
ik heb je zo lief.
Jeldican en het woord
Over de heide
kroop Jeldican,
de staart tussenbeide
stomp vooraan.
Op gloeioren hing er een
belletjespet;
tussen twee vingeren
't zwaluwnet.
Japon aan het lijfke
van ruitestof,
blauwkousen van 't wijfke
en rinkelslof.
'Rood van den appel
in puntcipres,
peers van de pappel
te palfrines,
waar kan ik het vegen:
het fluit onder God,
het vliegt mijne wegen
fladderzot.
Kiekt het te hangen
aan bontekoord?
Hoe kan ik het vangen,
dat lieve woord' -
Iets klappert in 't warkruid,
goudbrem knikt,
het juichtpikt en hardfluit;
Jeldican schrikt.
Nooit had hij zo rijke
tralieten gehoord -
hij zát van het kijken:
was dit het woord?
Bonsbuikje laait met
gebed om geluk...
'jaaat' giert het graainet -
kippetjetuk!
O, veren te kussen!
Het woord aan zijn hart
tuitte intussen
nog ééns zo hard.
'O, schoon, o mijn heide,
pappelkes hoort!
Nooit kan ik meer scheiden
Heer, van dit woord.
Tja, nu naar het wijfke
als weduwenwind,
laat stormen het lijfke,
klapperend lint!'
Vol praat in zijn eentje
vloog Jeldican.
Koppeltje-beentje
daar kwam hij aan.
'Wijfke mijn toren,
hier is het woord!'
Zij zonder te horen,
sprak onverstoord:
'Aai, vogeltje vetbult,
nuttige zaak,
al dat het net vult
is muntemaak.'
Daar ging zij en ruilde
't voor wittebrood,
maar Jeldican huilde
en sloeg haar dood.
Bloemen
Als alle mensen eensklaps bloemen waren
zouden zij grote bloemen zijn met lange snorren.
Vermagerde vliegen, dode torren
zouden blijven haken in hun haren.
Tandenstokers, steelsgewijs ontsproten,
zouden zwellen tot gedraaide tafelpoten,
katoenen knoppen zouden openscheuren
tot pluche harten die naar franje geuren,
En op de bergen zouden gipsen zuilen staan
Die gipsen druiven huilen.
Op het water dreven bordkartonnen blaren,
De vlinders vielen uit elkaar tot losse vlerken
En van geur verdorden alle perken
Als alle mensen eensklaps bloemen waren.
Regeneratie
Ieder gedicht
dat ik schrijf
is het laatste
is mijn dood.
Dan smelt mijn gezicht
bijzonder groot
uit in mijn lijf,
in mijn schoot.
Als ik wegloop
mors ik een hoop
dode manen
en kruip-organen,
en ikzelf dool,
zo dun dan
zo fijn van vrees
als een chinees
symbool
voor 'man',
(één lijn
voor gebaar
en één voor voet,
waaruit bij mij
nog wat inkt bloedt)
heen.
schaamte: het oor
groeit het eerst weer aan,
spitst, st: leest iemand dit voor?
Dan zwelt een oogbal,
ontluikt en tuurt: weent iemand al?
En dan spruit bang mijn ellendige
bonzende inwendige uit.
Om zich te bevredigen
staat daar dan
vlak achter de lezende
een geheel volledige
dodelijk vrezende
Vroman.
September
Nog eenmaal door de weide,
nu bijna waterdiep,
ruisend voort schrijden,
badend in grasgezwiep;
en binnen, door horregazen,
nachtwind voelen, de koeien
horen ademen en grazen
of zachtjes bonkend stoeien;
nog eenmaal een teruggekeerde
stem en verwaaide taal
van een reeds tot mest verteerde vriend,
nog eenmaal.
Kathedralen
Wij zijn kathedralen
vol duistere geuren
en duistere gangen
achter zware deuren
verborgen zalen
Van het beeldwerk hangen
versmolten spiralen
en treurige slangen
van kleurloze kralen
Daar zijn voelbare balen
verouderde stangen
verwaarloosde palen
Daar stijgen en dalen
verdwaalde gezangen
verdichte verhalen
van dood en verlangen
zichtbare gangen
geopende zalen
en zonlicht
Psalm II
Systeem, Systeem, waar is mijn plaats?
Planeten wachten buitengaats,
geen Mars legt aan, geen Venus daalt.
Word ik verwacht of afgehaald?
Uw sterren keren traag maar vlug
hun puntbeeld naar Uw raadsel terug.
Hoe dicht Gij zijt hoe meer nabij
hoe meer verwart Uw oproep mij.
Uw stem herhaalt zich andermaal
waarheen ik U maar ademhaal,
kaatst in het hol van elke cel
waarin ik zelf de waarheid spel
maar laat mij hoorziek en ontheemd
en al Uw woorden zijn mij vreemd.
Zult Gij ooit zijn waar ik U prijs
in alle richtingen op reis
dan bid ik U te doen alsof
mijn stof mag paren met Uw stof.
Sluiting
Als ik morgen niet opsta
moet je niet schrikken:
per slot, elke opera
en alle toneelstukken
hebben hun ogenblikken,
het vallen van gordijnen
of andere ongelukken.
Dit is dan het mijne.
Sluit dus mijn gezicht,
doe die mond en twee ogen
maar netjes dicht
en ik ben voltooid.
Laat zo maar gaan,
en die oren mogen
nog openstaan,
want je weet nooit