WEYERMAN, Jacob Campo


Het huwelijk


Aan de blonde Amarillis

Ik ken geen groter dwang aan 's mensdoms lentelust,

En aan de meisjes graag gekust,

Als 't huw'lijk: en ik zeg, in spijt van 't tegenkallen,

De man is tweemaal, door die grage keus, gevallen.

Heel anders was 't gesteld in God Saturnus eeuw,

Toen 't ongebonden lam zich vlijde bij de leeuw:

Toen kende niemand Hymens toortsen,

Met mirt, en maagdenpalm gesierd,

Verguld, beloverd, gelaurierd,

Aan 't doodsgevaar verknocht gelijk als Maartse koortsen.

Toen was alleen de lust, het voorschrift van de min,

Toen trof alleen de keus de zielszucht der vriendin;

Toen was men niet bezorgd voor 't Jawoord om te paren,

Of om 't getuigschrift der bekranste wichelaren.

Het woud, Naturas lustprieel,

Bevloerd met donzig mos en lage muskusrozen,

Befloerste en heelde 't kleinste deel,

Des gene nimf uit schaamt' behoefde te verblozen:

Toen was de schone seks, gelijk als 't vrije veld,

Door grenspaal, landmerk, noch meinedige één verzeld.

't Is waar, zo 't boos gestarnt mij toch eens kwam te nopen

Tot de overtreding van mijn Vrijheids fier besluit,

En dat de trouwlust, die mij nimmer heeft bekropen,

Mij dwong een zielsvriendin te vormen in een bruid;

Dan vond ik echter op uw kuise legersponde

Die misdaad, die ik straf in dees en gene doem,

In uw, ( 't past ommers dat ik 't enigszins verbloem )

Slechts een vergefelijke zonde.