GOEVERNEUR, J.J.A.
Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen
…..
En zelfs 's nachts nog op zijn bed,
Met zijn slaapmuts opgezet,
Droomt hij van een toverland,
Waar de vlinders aan de wand
Zitten en waar overal
Torren vliegen zonder tal.
…..
‘Lieve zuster Ursula
Ik ga naar Amerika
Dat is 't echt kapellenland. -
Ik schrijf je dit met eigen hand
En blijf evenals voorheen,
Je getrouwe Prikkebeen.’
…..
Ouderwets
Bij een schilderij van Watteau
Ik mag die parken wel met gladgeschoren heggen,
Zoals men thans, helaas, nog slechts in plaat aanschouwt
Met rechte en stijve paân, met trappen, groots gebouwd,
Waar hoofs geklede lui met elkaar beleefdheên zeggen.
Ginds komt van 't hoog bordes een heertje aangetreden
En lispelt zoete taal in 't oor der markiezin,
Die onder 't wandlen zich van de echtheid van zijn min
En andre dingen meer dolgraag laat overreden.
Ofwel is het een troep verliefde jonge paren,
Ravottend door het groen of stil in 't gras gevlijd,
Die daar met kout en zang de vluchtige uren slijt
En volop 't zoet geniet van 's levens lentejaren.
Bekoorlijk tafereel! - Wat zijn ze te benijden,
Die mensen van Watteau, zo dartel, jolig, blij! -
't Zijn andre dagen thans, bij 't rondzien speuren wij
Slechts kromme slingerpaân en, ach, wat nood, wat lijden!-
In een groen, groen, groen, groen knollen-knollenland
In een groen, groen, groen, groen knollen-knollenland
Daar zaten twee haasjes heel parmant
En de één die blies de fluite-fluite-fluit
En de ander sloeg de trommel
Toen kwam opeens een jager-jager-man
En die heeft er één geschoten
En dat heeft naar men wel denken denken kan
De ander zeer verdroten
De oogst
't Is Oogsttijd. Ginds in 't donker woud verscholen,
Bespiedt de Dood met gierig oog het veld;
Reeds heeft zijn hand de zeis omkneld,
Geen rijpende aar blijft voor zijn oog verholen.
't Is Oogsttijd. Zie hem grijnzend nader treden;
Hij heft de arm, en de aren vallen neer;
Zijn buit vermeert zich meer en meer,
En halm bij halm zinkt, van zijn hand doorsneden.
't Is Oogsttijd. Hoor die doffe tonen klinken
Als donderknal, vermengd met windgefluit;
Dat is de juichtoon, die hij uit,
Bij 't zien des roofs, die hij deed nederzinken.
't Is Oogsttijd. Zie... maar in 't nachtlijk duister
Verflauwt zijn beeld, verdwijnt in 't ver verschiet;
Zijn korts zo juichend zegelied
Sterft weg in nauwlijk hoorbaar spookgefluister.
't Was Oogsttijd. Maar, moog 'k nu nog 't hoofd verheffen,
In volle kracht mij wortelen in de aard,
Misschien heeft hij mij thans gespaard,
Om morgen des te zekerder te treffen.
't Was Oogsttijd. Maar, schoon nu mijn oog onttogen,
De dood keert weer, misschien bij 't rijzend licht;
Geen halm blijft veilig voor zijn schicht,
Niet één, één aar ontgaat zijn zoekende ogen.
't Zal Oogsttijd zijn. Eens velt hij mij ter aarde,
Eens rukt zijn hand mij van de stengel af,
Eens sluit hij me in het duister graf,
En ik herkiem, een zaad van eedler waarde.
Bij d'Oogsttijd ligt die kiem in mij verborgen,
Die kiem van bloei en eindeloze kracht:
Dan vel me, o Dood! Na korte nacht
Volgt immers licht, volgt immers de eeuwge morgen.
't Zal Oogsttijd zijn... Welk denkbeeld doet mij beven?
Eens rukt zijn hand mij van de stengel af,
Dan... zou hij me ook, als nutloos kaf,
't Verslindend vuur te grage prooie geven? -
't Zal Oogsttijd zijn! - o Denkbeeld, dat nu beven
En siddren doet, dat troost in leed en smart,
o Blijf steeds leven in mijn hart,
o Blijf bij mij, wat me immer moog begeven.
't Zal Oogsttijd zijn! Nu dient de kiem geschoten;
Een korte poos... reeds is de zicht gewet:
Het kaf wordt aan een zij gezet,
En 't nieuwe zaad schiet jonge frisse loten!
Mop en mopje
Toen onze mop een mopje was,
was 't aardig om te zien;
Nu bromt hij alle dagen
En bijt nog buitendien.
Je bent een recht bedorven dier!
Eerst at je, wat ik bood;
Nu wil je lekk're beetjes
En lust niet eens meer brood.
De mop zei hierop tot de knaap:
Hoe dwaas praat gij daar toch!
Hadt gij mij niet bedorven,
'
k Was een lief mopje nog.
De Vervulling
Wanneer de nacht zijn zwarte vlerk
Terneer spreidt op de onstuime vloeden,
Die, door een' noodstorm aan het woeden,
Nu steig'ren tot aan 't vliegend zwerk,
Dan weer ten afgrond ingedreven,
Het sling'rend, hortend, krakend schip,
Met ziedend golvenschuim omgeven
En 't smakken doen op rif en klif, -
Dan horen soms de schepelingen,
(Zo zegt men), trots ’t geloei der zee,
Een angstgehuil, een snerpend wee
Door ’t buldren van de orkanen dringen.
…..
Steeds luider wanhoopskreet doorboort
Hun luistrend oor; de bliksem gloort :
Wat zien ze? 't spookschip, voorwaarts hollend,
Laat ijlings de oude sloep van boord,
Die, Hollands vale vlag ontrollend,
In spijt van wind en zee en vloed
Met bliksemsnelheid tot hen spoedt.
Zij naakt, - zij klampt; - de wrakke haken
Slaan dreunend vast in wand en plank,
En met een' doffe jammerklank
Is 't, dat de doemelingen naken.
…..
De Cholera
Een helspook, dat, verwoed op 't mensdom toegesneld,
Voor Satans gruwelrijk uw weerloze offers velt?
Of slechts een dodend gif, in Delta's slibmoerassen
Door zonshitte opgeslorpt uit de uitgedampte plassen,
Dat, aan de lucht gehuwd, met d' adem binnensluipt
En, zwanger van verderf, onze aderen doorkruipt,
Tot de ether u verteert, of felle stormwindvlagen
Uw smetstof zaamlen en naar and'ren dampkring jagen?
Wie zijt ge? Een Engel Gods, die, op zijn machtig woord,
Het wraakzwaard hebt omgord, - als eens aan 's Nijlstrooms boord
De worggeest; - zijn gerichte en grimmigheid verkondigt,
Tot boete en wederkeer de zoon des slofs ontzondigt,
Tot hij zijn hoogten slecht, Jehovah God betuigt
En voor 't gesmade kruis de trotse knieën buigt?
Maar wie ge ook wezen moogt, die nevelen omhullen,
Uw komst moet ons met schrik en sidd'rend' angst vervullen!
Met schrik? Hoe, reikt uw macht dan over dood en graf?
Zwaait ge ook aan gindse zijde, als hier, de heerserstaf?
…..
Het heden
Zo lang mijn hemel helder lacht,
Vergeet ik, dat licht wolken dreigen;
Zo lang geen sneeuw mijn kruin bevracht,
Wil ik mijn bloeiend hoofd niet neigen.
Of denkt de bloem aan haar vergaan,
Wanneer zij uit de knop komt breken?
Of denkt bij ’t intreên van haar baan
De ster, dat zij dra zal verbleken?
Signalement
Bericht van de Commissaris van Politie aan het publiek
Mitsdezen zij aan ieder kond
en wordt gezeid heel Holland rond,
dat gist'renavond hier op 't bal
een vrouwmens twintig harten stal.
Ze is daarmee opgekrost. Waarheen
weet, buiten haar, vrind Joost alleen;
ons, politie, is 't onbekend,
doch hier volgt haar signalement.
Hoofd: klein, met lokken bruin en zacht;
oog: tint'lend blauw, vol tovermacht;
mond: snoep'rig, kuszoeks door en door;
de tandjes: blanker dan ivoor.
Wang: overpurperd met karmijn;
hals: vol, rond, blank als wit satijn;
de handjes: klein als van een fee;
de voetjes: steeds tot dansen ree.
Bijzond're tekens kent men niet,
dan dat men lieve kuiltjes ziet,
zo vaak zij lacht, in kin en koon
van 't hoogst verleid'lijk vrouwspersoon.
Daarbij - wat haar 't gevaarlijkst maakt -,
ze is uiterst lief en welbespraakt,
en steelt zo met haar rappe tong
alleen reeds 't hart van oud en jong.
Elk die haar pakt, begrijpt dus licht
hoezeer hij alle mans verplicht.
Bericht hierop zal welkom zijn
mij, commissaris
Valentijn