GOEVERNEUR, J.J.A.



Mop en mopje

Toen onze mop een mopje was,

was 't aardig om te zien;

Nu bromt hij alle dagen

En bijt nog buitendien.


Je bent een recht bedorven dier!

Eerst at je, wat ik bood;

Nu wil je lekk're beetjes

En lust niet eens meer brood.


De mop zei hierop tot de knaap:

Hoe dwaas praat gij daar toch!

Hadt gij mij niet bedorven,

' k Was een lief mopje nog.


De Vervulling

Wanneer de nacht zijn zwarte vlerk

Terneer spreidt op de onstuime vloeden,

Die, door een' noodstorm aan het woeden,

Nu steig'ren tot aan 't vliegend zwerk,

Dan weer ten afgrond ingedreven,

Het sling'rend, hortend, krakend schip,

Met ziedend golvenschuim omgeven

En 't smakken doen op rif en klif, -

Dan horen soms de schepelingen,

(Zo zegt men), trots ’t geloei der zee,

Een angstgehuil, een snerpend wee

Door ’t buldren van de orkanen dringen.

…..
Steeds luider wanhoopskreet doorboort

Hun luistrend oor; de bliksem gloort :

Wat zien ze? 't spookschip, voorwaarts hollend,

Laat ijlings de oude sloep van boord,

Die, Hollands vale vlag ontrollend,

In spijt van wind en zee en vloed

Met bliksemsnelheid tot hen spoedt.

Zij naakt, - zij klampt; - de wrakke haken

Slaan dreunend vast in wand en plank,

En met een' doffe jammerklank

Is 't, dat de doemelingen naken.
…..


De Cholera


Een helspook, dat, verwoed op 't mensdom toegesneld,

Voor Satans gruwelrijk uw weerloze offers velt?

Of slechts een dodend gif, in Delta's slibmoerassen

Door zonshitte opgeslorpt uit de uitgedampte plassen,

Dat, aan de lucht gehuwd, met d' adem binnensluipt

En, zwanger van verderf, onze aderen doorkruipt,

Tot de ether u verteert, of felle stormwindvlagen

Uw smetstof zaamlen en naar and'ren dampkring jagen?

Wie zijt ge? Een Engel Gods, die, op zijn machtig woord,

Het wraakzwaard hebt omgord, - als eens aan 's Nijlstrooms boord

De worggeest; - zijn gerichte en grimmigheid verkondigt,

Tot boete en wederkeer de zoon des slofs ontzondigt,

Tot hij zijn hoogten slecht, Jehovah God betuigt

En voor 't gesmade kruis de trotse knieën buigt?

Maar wie ge ook wezen moogt, die nevelen omhullen,

Uw komst moet ons met schrik en sidd'rend' angst vervullen!

Met schrik? Hoe, reikt uw macht dan over dood en graf?

Zwaait ge ook aan gindse zijde, als hier, de heerserstaf?

…..


Het heden


Zo lang mijn hemel helder lacht,

Vergeet ik, dat licht wolken dreigen;

Zo lang geen sneeuw mijn kruin bevracht,

Wil ik mijn bloeiend hoofd niet neigen.


Of denkt de bloem aan haar vergaan,

Wanneer zij uit de knop komt breken?

Of denkt bij ’t intreên van haar baan

De ster, dat zij dra zal verbleken?


Signalement

Bericht van de Commissaris van Politie aan het publiek


Mitsdezen zij aan ieder kond

en wordt gezeid heel Holland rond,

dat gist'renavond hier op 't bal

een vrouwmens twintig harten stal.


Ze is daarmee opgekrost. Waarheen

weet, buiten haar, vrind Joost alleen;

ons, politie, is 't onbekend,

doch hier volgt haar signalement.


Hoofd: klein, met lokken bruin en zacht;

oog: tint'lend blauw, vol tovermacht;

mond: snoep'rig, kuszoeks door en door;

de tandjes: blanker dan ivoor.


Wang: overpurperd met karmijn;

hals: vol, rond, blank als wit satijn;

de handjes: klein als van een fee;

de voetjes: steeds tot dansen ree.


Bijzond're tekens kent men niet,

dan dat men lieve kuiltjes ziet,

zo vaak zij lacht, in kin en koon

van 't hoogst verleid'lijk vrouwspersoon.


Daarbij - wat haar 't gevaarlijkst maakt -,

ze is uiterst lief en welbespraakt,

en steelt zo met haar rappe tong

alleen reeds 't hart van oud en jong.


Elk die haar pakt, begrijpt dus licht

hoezeer hij alle mans verplicht.

Bericht hierop zal welkom zijn

mij, commissaris

Valentijn