TER BALKT, H.H. (Habakuk II DE BALKER)


De cirkelzaag


Hoed je voor de teven

van de vrede, het leven

beneden, in de bossen en

steden, is een krijsende bede

om onvrede, onvrede, onvrede.


Rondeel


Oud gereedschap mensheid moe

zwierf door de zeeën en de landen

stem- en roemloos als kontrabande

oud gereedschap mensheid moe,

zonk onder voetstap en haaietanden

sloot nerf en handvat, handgreep toe

oud gereedschap mensheid moe

stierf toegetakeld onder stranden

onder velden pleinen, onder toegesloten

ogen, schedels, handen

werd ingemetseld achter wanden

als Suster Bertken droef te moe,

oud gereedschap mensheid moe.


Elegie van de varkens


Er is zoiets droefs in de wijze ogen van varkens

dat zij wel profeten lijken voor de slachttijd.

(ik heb het niet erg op profeten en jij? Nee

meer houd ik van het klimop dat omhoog klimt)

Hun slagtand uitgerukt als zij op de lopende band

het moederlijf uittrekken, exodus heet Egypte,

de rode zee door van hun verlossing, stro tegemoet

en de messenrijke afgodsbeelden van de mens.

Soms staat er één, een oude beer onder de oude

boom van de kennis, oud uitstervend appelras,

doodstil en kijkt naar de wind op de horizon,

door inzicht blinder dan van nature bijna.


Bijna zie je, in de bruidsachtige herfstsluiers

in de lispelende wind, in de kruidigheid, de gedachte-

wolk op zijn topzware kop: gestreept rende ik, ever

eenmaal, en wat ben ik nu! O jammer van de getemde

varkens, zij zijn de dichters onder de dieren,

melancholiek en van weinig nut totdat aan de muur

afgebrand, hun speklaag openklapt als een elegie.


Waterloo Station, Londen
.....
Alles is doorgang.

Alle is ijlen.

Alleen de passage

is blijvend.
.....


Blok *
.....
Ik kan niet spreken.

Mijn smoel raast onder het zwarte hout.

Bezems vegen de eeuw weg, wat blijft is ijs !

Zand erover.

Ik sluit mijn luiken.

Ik was het huis.

Ik was het gedruis

van de aarde.

Vroeger

werd ik waarheid genoemd, sindsdien

kraaien de hanen geen dageraad meer ...
.....

(Aleksandr BLOK, Russisch dichter)


De zangers van de nieuwe vastentijd

.....
O zangers van de Nieuwe Vastentijd

gebenedijd gebenedijd de zwijgzaamheid

die julie blauwe bekken vrijt

met winters electriciteit

als engel neergedaald uit kouden hogen

‘Het zwijgen ijzer en het schrijven schijt

een nieuwe wijzer wijst een nieuwe tijd’,

poëten van de feodaliteit,

o zangers van de Nieuwe Vastentijd

subliem geslacht op ‘t veld van zwijgzaamheid

dieven die ons hebt belazerd en bedrogen.

O lieve Augustijn bezing de eenzaamheid

der zangers van de Nieuwe Vastentijd.

.....


Het hakblok
.....
Twee magere zonnen spoken

boven de zoutvlakte, slijpend

de dorsvloer van de winter, de vuursteenmijn

Hoor de oude valk is weggevlogen en leeg

leeg staat het huis van de wegezworven paarden

de terracotta toren van de mollen
.....


Aan de mensen die machines geworden zijn


Overal jan gassen in de straten van oud kwaad-

sprekersland. Wij leven nu stukken sneller dan

de insecten! Felle zandstormen waaien op Mars;

permafrost beeldhouwt de bodem in een ijzeren


vorm. Ik steek mijn hand op naar de mensen die

machines geworden zijn: wandelend in de straten

zenden zij hun lokstoffen uit; er brandt rood,

flikkerend, een oud radiolicht in hun oog. Dat

- koud als permafrost - zendt het signaal uit ‘Ik

ben een machine; vorst in mijn hart; poolkappen

van Mars zijn mijn hersens en hart’. Laforgue, of


jij, Mallarmé, Tristan Tzara, waren jullie dan

de wegbereiders van de ijzige koude? Want groot

is nu de haat en bosbranden stormen in de ziel.



Grote beuk


Hij is het zwijgen rechtop de hemel in;
de wind, de hitte en regen hieuwen zijn stam
en takken, zijn wortels als houten fonteinen
wellend uit de bronnen. Alle seizoenen


krijgen kwartier, hij is het opgetaste
korte en lange jaar, in de zomer fluistert
nog de witte sneeuwjacht in zijn blad en bronzen
herfst omarmt stormend zijn schors in dé meimaand.


Toen de bleke, felle bliksems kwamen die hun
harpoenen plantten in jouw hart en vier takken
woedend versplinterden, sapstromen dempten


die opstijgen wilden na de winter, wachtte,
grote beuk, achter je de kuil (doodkalm kraken
slaapt in het veld) slechts voor jou daar gegraven.



Hymne aan de walnotenboom


Blijf af van de vruchten van de walnotenboom,
schud niet aan zijn takken en zijn stam,
wie zich de vruchten toeëigent, wie beslag legt,
liefdeloos, die zal het niet goed gaan.
Wie de walnotenboom pijnigt, zal omvallen.
Lang leve de walnotenboom, moge hij leven in vreugde.
Hij is de eenhuizige rijkdragende.
Hem kwaad berokkenen is er niet bij.
Het zegel beschermt hem. Het onverzwakte schild houdt stand.

Niemand steelt van de walnotenboom.
Die het wel doen die zullen zeker inslapen.
Negen kruiden beschermen de walnotenboom.
Fladder weg, ruisende spoken.
Fladder weg, dertien plagen en pijnen.
Es Yggdrasil moet wel een walnotenboom zijn.
Helder zijn in voorjaar en zomer de bladeren.
Blijf met je licht.



Hoera! De Herfst komt!


De roodkoperen kont van de kunst

wordt door velen gekust,

zo komen ook op de 60watts gloeilamp

vliegen en torren af bij myriaden


denkend: waar 't licht is, is 't lekker

De schrik van de torren ontlaadt zich

in minuscule stippen, hun altaren

die zij bouwen op het glas van de gloeilamp


Hoera! de herfst komt! veel duister

veel lampen veel vleugelslag

Lezer onder je gloeilamp hef je hoofd op:

de trekvogels gaan, de uiltjes komen.



China, juni


De dichter is maar blinde

vlier, hij kreunt en zingt

in de wind die in hem klimt


In juni bloeiden op dat plein papaver en gentiaan

(die elkaars geheime zwijgende geliefden zijn)

Demonische kweekgras-wortels mokten …Bloemkronen

lokten duizend plukkers uit hun schaduw


Woest doemden voerlieden op in hun maaidorsers

van steen waarvan de stenen wielen ratelden; hard

snerpten zwepen in de stenen hand van de menners

die neermaaiden de papaver en de gentiaan


De dichter is maar blinde

vlier, hij zwijgt en zinkt in de wind

die aan hem wringt


De Bloedraad

Zoals eigeel langzaam drupt en plechtig

stolt, zoals mist en sneeuw voetstappen

van een oud man slepend maken, even ver-

gelend stolt op eiken gal van plakkaten


van de Bloedraad: je stem stolde, was je

gelezen door de Bloedraad en je hart sloeg

niet langer wanneer in dat Raadhuis door

Spaanse halzen, vlug kwik, zandlopers en

andere kaarsvetdruppels van Alva, je naam

veroordeeld was tot vuur of zand. Eieren

van terreur braken allerwegen. De plakkaten

gonsden als telefoonpalen. De schatkist

gloeide van gestolen goud. Voor zeven

stuivers maar ketters verklikt aan de galg

.

Liggen

Liggen is mij het liefst

van al; liggen; als Hertog Karel de Stoute

van marmer; zoals hij ligt op de tombe

in de stille kamer naast Maria, zijn dochter,

In de O.L. Vrouwekerk in Brugge.

O! Ah! Van marmer te zijn en zo stil!

Zo te liggen: geen zon, maan evenmin,

geen Bourgondië,

kloppend met geel en rode aders

en een hart et grensstenen bezaaid!


Geen veldslagen; geen ijs meer;

geen Nancy; geen tapijten.

Zwijg mij van staan: liggen wil ik, marmer

is geen vereiste. Gras

mag groen opschieten, de stadsmuur

na-apen van Trier, grasgroen Bourgondië

mijn sprinkhaandoorsprongen koninkrijk.