ROLAND HOLST – VAN DER SCHALK, Henriëtte


Lof der duisternis


Ik heb de dag van heden doorgebracht
zoals hij voor een oude vrouw kan wezen:
wat gewerkt, wat gewandeld, wat gelezen,
en over vele dingen nagedacht.

En verder heb ik met schaamte erkend
dat ik te snel naar de pen heb gegrepen:
had ik mijn oordeel wat fijner geslepen,
ik had mijn medemensen niet gekrenkt.

Nu is na de avond de nacht gekomen:
'k lig in het duister, in het warme bed;
als een plant, in een perk in d' aard gezet,
voel ik in de stilte mij opgenomen,

verwonderlijk bevredigd, zalig vrij. -
Het leven heb ik achter mij gelaten:
voorbij de dag, de dooltocht door zijn straten -
't leven der mensen trok aan mij voorbij.

Buiten vieren miljoenen sterren feest,
daar straalt door heel de nacht hun groot geflonker;
maar binnen heerst het gezegende donker,
dat ook de wonden van het hart geneest. -



De boom van groot-verdriet.


Diep aan de steile helling van het leven,

waar 't klein gewas van bonte vreugd niet groeit,

de top in wolken van gepeins geheven,

de voet door de beek der tranen besproeid,


staat een boom. Tussen zijn takken flonk'ren

de klare hemelse gesternten niet,

een klaagzang ruist de kroon, de dichte, donk're

van de eenzame boom van groot-verdriet.
…..


Ook ik

Ook ik ben omstreeks ’t midden mijner dagen

verdwaald geraakt in levens donker woud,

maar mij heeft geen aardse wijsheid ontvouwd

de weg uit smart en twijfel, noch gedragen


omhoog, en geen hemelse ogen zagen

neer op mij, vanwaar hoog’re klaarte blauwt

m’in teed’re zorg omwakend, en met stage

stralen heffend naar waar men waarheid schouwt.


Mij leidt geen gids, als het eigen gemoed,

mij schoort geen steun, dan d’enk’le trouwe handen

die mij opbeuren als de kracht bezwijkt:


mij sterkt geen afgezant uit beet’re landen

dan soms het ruisen, als een vleugel doet,

van zachte hoop die langs mijn wangen strijkt.


De zachte krachten zullen zeker winnen


De zachte krachten zullen zeker winnen

in ’t eind -- dit hoor ik als een innig fluistren

in mij: zo ’t zweeg zou alle licht verduistren

alle warmte zou verstarren van binnen.


De machten die de liefde nog omkluistren

zal zij, allengs voortschrijdend, overwinnen,

dan kan de grote zaligheid beginnen

die w’als onze harten aandachtig luistren


in alle tederheden ruisen horen

als in kleine schelpen de grote zee.

Liefde is de zin van ’t leven der planeten


en mense’ en diere’. Er is niets wat kan storen

’t stijgen tot haar. Dit is het zeekre weten:

naar volmaakte Liefde stijgt alles mee.


Mijn hart is helder

Mijn hart is helder, en een klare kracht

Klimt door mijn leden, die ik lang ontbeerde,

en de verrukkingen, die ik verteerde,

voel ik bevende nad'ren, onverwacht.


Geen donkerte heeft over dit licht macht:

de wereldbrand, die zoveel vreugd verteerde

staat stil voor deze vreugd, die ik begeerde

en zocht zo zeer, en vond, zo sterk en zacht.


De schoonste kracht, die door de tijden zwerft,

voedt mij: de kracht van het opwaartse willen

des levens, van de drang, die nimmer sterft;


door mijn armzaalge mensenleden trillen

zijn wieke' oneindig, en mijn vaal hart verft

de glorie van zijn purpervlammend willen.


Ik zie ze gaan

Ik zie ze gaan, met de vermoeide tred

van hen die moedeloos-ontkrachtigd leven,

die nooit op banen van manmoedig streven

een veerkrachtige voet hebben gezet.

Ik zie ze gaan, met de slepende gang

van wie niets wacht, na de doorzwoegde uren,

dan even ''t kort opflikkren van de vuren

der lust, en weergalm van haar rauw gezang.

Ik zie ze willoos vallen in de nacht

en neerstorten in de slaap zonder beelden

die hun trillende lijven maakt als lood.

Heeft al ons weten ons dan hiertoe gebracht

en al ons kunnen? Tot zielloze weelde

voor wein’gen en voor de velen ''t leve''-in-dood?


O schone kracht

O schone kracht Geestdrift die doet vergeten
alle aardse ellende, elke lichaamsnood,
en het sidderend lijf voedt met de beten
van uw zonne-gerijpte goden-brood,

die uw stroom door de lam-gewerkte leden
en door de moe-gedachte hersens stuwt,
en ze opricht tot de gespannenheden
waarvoor het laag en klein bewustzijn gruwt; –

gij heerlijke, sedert de moeder-aarde
mens-wezens voorbrengt uit haar rijke schoot,
hebt gij nog nooit uit zo geweld'ge haarden
de berg van 't leve' en d' afgrond van de dood

verlicht met uw zonne-gedrenkte stralen,
als in dat jaar van gouden opstands-pracht,
toen miljoenen wezens voelden dalen
in hen uw heil'ge essence, o schone kracht...


Het schoonste, wat ik weet in de natuur,

Het schoonste, wat ik weet in de natuur,
dat zijn de wolken, als zij het licht drage' in
hun flanken en zich in de lichtzee wagen,
onbekommerde zeilers zilverpuur.

Hun edele vormen, die nooit verstarren,
maar altijd weer in andere verglijden,
hun stoeten, die zich warren en ontwarren,
als menselijk gebeure' in bewogen tijden,

zij maken de ziel blij met hun genade.
Hun diepe grotte' en stoute steigeringen,
beelden zuiverder dan alle andre dingen
het rijk der ziel, de moeder van de daden.


Kwatrijnen II

Ik zocht een klankbord en ik vond er geen.

De harten de ik aanriep, bleven steen.

Ik zoek niet meer; het roepen heb ik opgegeven

En wat zing is boor mij zelf alleen.