HEGENSCHEIDT, Alfred


Rust.


Heerlijke, donzige nacht

zinkt op mij neer; zoelig zacht

smelt in zijn adem 't laatst verlangen,

wegstervend in een laatste stille klacht.


De suizlende avondwind speelt in de zilvren snaren

der kinderkalme ziel; en op zijn brede baren

voert hij, de wijde stilte door, onmeetbre zangen.

Uw spiegelende ziel, van weemoed plots omvangen,

ziet lange trillingen statig door d'ether varen.

Gevoelens domen mat, uit tijden die eens waren.


Vertoef nog, vreemde weelde van die kalme nacht;

naar dees vergetende uur heb ik reeds lang getracht;

laat om mijn moede ziel uw eeuwge schaduw hangen.



Onmacht I

Ik weet het niet wat van mij worden moet

Na al dit rustloos pogen, nimmer slagen;

'k Heb vruchteloos een beeld in mij gedragen,

Ik heb de adem niet die 't leven doet.

En geest en hart, zij waaien droeve vlagen

Van kille leegheid in 't verdord gemoed;

En de aarde kwijnt; met haar gij, 't laatste goed

Waaraan 'k mij klamp, gedenkend vroeger dagen.

Waarom moest gij dan komen in de nood,

Ik riep u niet; wat dood moest zijn, wás dood,

En voor de rest, - ik had het ook gedragen, -

Gij hielpt toen goddelijk dit leven schragen;

Maar ziet gij niet, nu gij mij wilt verlaten,

Dat ik het weer, maar meer dan ooit, moet haten?


Beethoven (II)

Adagio


Meedogend glijdt een zachte melodie

Rond de aardse dingen, treurend van verlangen,

En schouwt die dingen aan met ogen, die

Vol tranen van een diep meê-lijden hangen.


En nogmaals keert zij zo terug; tot drie

Maal heeft haar deining mild hun leed omvangen;

En zwaar gedragen op hun harmonie,

Komt 't weemoedsvolle lied u 't hart omprangen.


Maar schielijk rijst het op; in licht gebaad

Ontplooit het statig 't etherblauw gewaad,

Waarin de tranen nu als starren gloren.


En 't al aanbidt, gelooft en wil weer hopen,

En komt de moede ziel in u herdopen,

O ideaal, uit leed der aard geboren.


Gluck

De Elyzeese velden


O zo gingen, verzonken in zalige rust,

Zacht gestreeld door een weelde uit een wereld van lust,

Geschapen in 't lied aan mijn lippen ontweld,

't Niet verstaan, toch vergaan in zijn smeltend geweld.


Een herinnering komt met een droef geween,

Gaat vreemd door de beemd met haar klacht van beneên;

'k Heb sinds lang reeds vergeten haar melodie,

Maar nog lang stemt mijn zang ze tot één harmonie.


Laat me zwijgen, neerzijgen in zalige rust,

Laat me luistren naar 't fluistren, alle lust onbewust,

Van een zang, door mijn zang in de verte gewekt,

In 't gedoom van een droom door geen leed meer bevlekt.


En 't niet weten, 't vergeten dat hart dat barst,

Onder 't zwellen van weemoed waar 't wee nog in knarst.