VAN DER NOOT, Jan (Jonker)
Aan de Heer van der Noot, Heer van Carloo
Wat de mensen bedrijven
Van loffelijke daden
In strijden of in raden,
Het moet vergeten blijven,
De tijd verwint het al:
Men mag veel door Trofeeën
De mens nog wat doen leven,
Na zijn dood, met verheven
kolommen fraai besneën,
Maar ‘t krijgt al ene val:
Want de tijd kan d'obelisken
D'antieken d'Arabisken,
Doen vallen met geschal
Antistrofe.
Alleen de Muzen schone
De mensen als zij sterven
De tijd te spijte verwerven
Eeuwige lof te lone
En ene goede naam,
Door het geleerd ontvouwen
Van enige Poëten,
Dié als goede Profeten
De goei levende houwen
Door hun versjes bekwaam
Gelijk men dat mag merken
Aan hun geleerde werken
Bewerking: Z. DE MEESTER
…..
Nochtans tot allen tijden,
Zal ik haar dienaar zijn:
Al moet ik om haar lijden,
Verdriet en bitter pijn:
Want mijn liefde is voorwaar,
Gestadig en eerbaar.
…..
(bewerking: Z. DE MEESTER)
Nooit en is uw minlijk wezen geweken
Nooit en is uw minlijk wezen geweken
Uit mijn verstand, maar zie altijds present
Uw wezen zoet, uw schoonheid excellent,
Uw aanschijn klaar, ende de zoete treken
Uwer oogskens, die machtig zijn te breken
De straffigheid van een hert, dat gewend
Tot kwade is, en in wreedheid verblend,
Doende ’t zelfde vierige tranen leken.
Uw zuiver haar, zweer ik u op mijn trouwe,
Dunkt mij gemengd te zijn met draâkens van gouwe.
Uw wenkbrauwkens zijn boogskens van ebenen:
De mond koraal, de borst’kens van albaste,
De tanden van ivoor als de gepaste,
Armkens massief, en wel gemaakte schenen.
(bewerking: Z. DE MEESTER
Tot sijn Muse
Veel harder dan in staal, in koper of porfier,
Heb ik dit werk volbracht zodat de loop der jaren,
De regen noch de wind, noch ook Mulciber 1 ’s scharen,
Dat zelfde nimmermeer en zullen schenden fier:
Als mijnen lesten dag mij zal doen slapen schier,
Dan en zal Vander Noot niet al gaan in de bare 2 :
Want zijnen boek zal dan zijnen naam bet 3 verklaren
Dan Marmer of Porfier, al en is ‘t maar papier,
Hetwelk over allen jeugdig tot allen tijen
Zal vliegen (wie ‘t benijdt) omdat ik mij geveugt
Heb tot ‘t eerlijk werk dat de muzen geneugt.
Musa welaan, vliegt op en boodschapt met verblijen
In den hemel, dat ik alree heb overwonnen,
Door jullie gunste goed, door ‘t werk met u begonnen.
1: Vulcanus
2: doodskist
3: beter
(bewerking: Z. DE MEESTER)
Olympiados
…..
Terwijl gij zijt, o schone!
Veel witter dan albast,
Wie heeft zo rein tentone
U 't aangezicht gepast?
Gelijk op wit satijn
Uw lipjes als robijn?
Wie doet als rode rozen
Bij d'Olympiën wit
Uw zuiver kaakjes blozen
Schoon lief, bericht mij dit?
Voorwaar, schoon lief, ik meine
Dat God dit heeft gedaan
Op dat de liefde reine
Mij zoude doen vergaan.
…..
(Bewerking: Z. DE MEESTER)
Is er iemand onder des hemels ronde
Is er iemand onder des hemels ronde
Die geproefd heeft Cupidos tirannie,
Dat ben ik wel, die met herten onblie
Gekwetst ben met een dodelijke wonde
Die hij mij gaf door d'ogen van de blonde,
Stellende heur zo in de heerschappije
Over mijn hert en zinnen t'allen tije,
Beroerende mijn ziele tot den gronde.
Nacht ende dag en doe ik niet dan klagen,
Zuchten, kermen, ende mijn herte knagen,
Biddende hem dat hij mijn leven end.
Maar helaas hij neemt in mijn smerte behagen
Want hoe ik hem roep en smeek bij vlagen,
Hij en vertroost mij niet waar ik mij wend.
(bewerking Z. DE MEESTER)
Ode aan Peter Damant
Als ik aanzie de kwade tijd,
De haat, de tweedracht en de strijd
De pracht en de geldgierigheid
En ook des vlees wellustigheid
Ja, ziende dat de meeste hoop
Der mensen nemen hunne loop
Om dienstbaarlijk als slaven slecht,
Het kwaad te dienen tegen recht.
Verkwistende som geld en goed
Met grote moeite, door hoogmoed
Aan banketten, aan grote staat,
Aan paarden, aan pluimstrijkers kwaad.
Aan koppelaars en aan dronkaards,
Aan gilden wild, aan gulzigaards,
Aan dobbelaars en tuisers* vals,
die hun goed gieten door de hals,
En soms die nimmermeer gerust
En leven, door de grote lust
Die zij dragen tot ‘t aardse geld,
T’welk hun hart, zin en geest ontstelt,
Dan denk ik, ziet die mensen zot
Van de buik maken hunne god:
En dees’ van hunne waarden schat:
Die derde van hun hoogheid prat!
En dan komt de leste dag,
Die niemand hier voorbij en mag,
Dan zet men die in een zwart graf
Zonder meer daar te spreken af.
* tuisers = (kaart)spelers
(bewerking: Z. DE MEESTER)
Veldzang of herderslied
De reuk uws asems goed, schoonste Olympiette,
is zoeter dan de reuk van een blauw violette.
Als daal-leliekens rein, ja ook nog witter vele
zijn, lief, uw borstjes, hert en uw schoon zachte kele.
Uw oogjes klaar en zoet lichten zo rein ten tone
als twee schoon sterren goed staan ’s avonds in den trone.
Zo zoet en mag niet zijn in ’t schoonste van de Meie
Enige schaapkes teer een malse klaverweie,
Geen raapbloeisel en is zo aangenaam de biên,
Nog geen zo zoete gras mocht ooit een os bespiên,
Nooit en vand gejaagd hert zo zoet een klaar fonteine,
Als mij is aangenaam, schoon lief, uw liefde reine.
Dus, komt, mijn duifke schoon, wil mijnder toch ontfermen,
En slaat om mijnen hals uw twee schoon witte ermen,
Zo om de populier, met goei manier van doene
Zijn rankskes liefelijk gaat slaan ’t leiloof groene,
En wilt mij vriendelijk duizentig kuskes geven,
Zo zal ik welgemoed en vrij van zorgen leven
Waar wilt gij lopen nu, wild dier, vol ongenade?
Blijft staan! Gij zijt verdoold en averecht beraden.
Wilt gij schouwen die u liever heeft dan hemzelve?
Zo zult gij uwen vriend haast onder ’t zand zien delven.
En enig herder goed zal op mijn graf dan schrijven:
‘Dees herder stierf van druk door de strafte der wijven.’
Schouwt, lief, zulk verwijt, en wilt uw frisse leden,
uw schoonheid en uw jeugd en de tijd wel besteden
met mij in trouwe vast, naar Hymeneums wetten,
of anders zoudt gij mij doden en u besmetten.
Want door uw schuwigheid zouden onze herten scheuren,
Zo tortelduifkes goed, verscheiden zijnde, treuren.
.//////////////////////////////////////////////
Dan ben ik een halfgod, wanneer ik ben gezeten
Bij mijn Meesteresse goed en daar zo met gemake
Heur goei manieren zie en hoor heur zoete uitsprake,
Die dan ook altemet gebroken en vergeten
Wordt met een zoet gelach of zuchten, kwaad om weten.
In heur schoon ogen zoet, waar ik altijd naar hake,
Merk ik de liefde rein, die maakt dat ik dus blake,
Die mij even gedicht doorwondt na zijn vermeten.
'k En ben mijns zins geen heer', wanneer ik heb gezogen
Het bitterzoet vergif uit heur zoete bruin ogen,
T’welk mij betoverd heeft en houdt even gedichte.
Ik ontvang meerder vreugd met heur ogen t' aanschouwen
Dan door slaap, spijs of drank, om d' lichaam t' onderhouwen,
Zo wel behagen mij heur deugd en eerbaar wezen.
(bewerking Z. DE MEESTER
Soo langhe mynen gheest dees leden sal doen ruren
Zolang mijn geest dees leden zal doen ruren
zweer ik u zoete lief en zal nimmermeer vrouwe
dan gij, over mijn jeugd in des werelds landouwe
heerschappij hebben, want mijn liefde zal duren
gestadiglijk altijd, wat leed ik moet bezuren.
Alleen schoon lief zal ik blijven getrouwe,
want veel liever wil ik uw dienaar zijn in trouwe,
dan een anders dienaar wat vreugd mij mocht geburen.
Uw schoonheid is zo hoog in mijn geest verheven,
en uw liefde is zo vast in mijn hert geschreven,
dat noch de lange tijd, noch Atropos* geruchten
niet keren en zullen, ik en zal 't allen dagen
in mijn hert geprent ende geschilderd dragen,
uw ogen, uw mond, uw lachen, uw verzuchten.
* Atropos: Schikgodin die de levensdraad doorknipt
Bewerking: Z. DE MEESTER
En ist de liefde niet
En is ‘t de liefde niet, wat is ‘t dan dat mij kwelt?
En is ‘t de liefde ook, wat mag de liefde wezen?
Is zij zoet en goed, hoe valt zij hard in dezen?
Is zij kwaad, hoe is dan zo zoete heur geweld?
Brand ik met mijnen dank, hoe ben ik dan ontsteld?
Is ‘t tegen mijnen dank, zal ‘t zuchten mij genezen?
O vreugd van pijnen vol, pijne vol vreugd gerezen
O droefheid vol jolijts! o blijdschappe verfeld!
Levende dood hoe moogt gij tegen mijnen dank
Dus veel veur mij? maar ben ik willens krank,
Mij klagende ‘t onrecht, de liefde ik ‘t onrecht blame.
Liefde goed en kwaad, mij leed en aangename,
Geluk en ongeluk, zuur en zoet ik gevoele:
Ik zoeke vrijheid, en om slaven ik woele.
(Bewerking Z. DE MEESTER)
In den April als Flora heur gaet spoyen
In den April als Flora heur gaat spoeien,
Om liefelijk het eerdrijk t'amallieren,
Met verscheiden bloemkens die zij doet groeien,
Sprak ik aan, heur die mij t'hert doet verteren.
Schoon lief laat ons (sprak ik) gaan zien die Roze
Die dezen dag zo schone stond ontloken.
Daar komendé stonden wij een goei poze
Zoekende waar zij nu mocht zijn gedoken.
Wij en vonden geen roze, maar alleene
Zagen wij heur bladerkens al ontdaan daar
Ende berooft van heur schoon verve reene
Die wij ‘s morgens zeer schone zagen staan klaar.
Ai lief sprak ik, is dit niet grote schade
Dat dees schoon bloem aldus is afgerezen
Eer iemand geschiedt zij de genade,
Te gebruiken heuren reuk weerd geprezen.
Och jaat sprak zij, want het was een schoon bloeme.
Hier om schoon lief doet toch dat ik u rade,
En laat mij toe dat ik met recht u noeme
Bermhertich, lief, in eren vroeg en spade *.
‘t Is nu de tijd wilt hem toch nemen ware,
Gij komt nu recht in ‘t beste van uw leven,
Opdat met u ook niet alzo en vare,
Als ‘t heeft gedaan met dees bloeme voorschreven.
* spade = laat
(Bewerking Z. DE MEESTER)
Ghy vliet van my scoon lief eer ghy weet wat ick meyne. Hoe wilt ghi my altyts deen pyn op dander hoopen? Myn liefdé is schoon lief gestadich goet en reyne. Waerom vliet ghy van my? waer wilt ghi toch al loopen? Myn liefde touwaerts is gestadich goet en reyne, Dies en wilt my niet meer d'een pyn op dander hoopen
Maer blyft staen lief, vertoeft en verstaet wat ick meyne.
U wijsheyt, U verstant en U deucht goedertieren, U oochskens scoon en claer, en U reyn eerbaer wesen U suyver blondich haer, U wynbraukens by desen, Behaghen my soo wel, dat ick tot alle tyen,
By u wel wilde syn twaer in vreucht oft in lyen.
|
Gij vliedt van mij, schoon lief, eer gij weet wat ik meen. Hoe wilt gij mij d’een pijn op d’ander hopen? Mijn liefde is schoon, lief, gestadig, goed en reen. Waarom vliedt gij van mij? waar wilt gij toch al lopen? Mijn liefde tuwaarts is gestadig, goed en reen, Dies en wilt mij niet meer d'een pijn op d’ander hopen
Maar blijf staan lief, vertoef en versta wat ik meen.
Uw wijsheid, Uw verstand en Uw deugd goedertieren, Uw oogskes schoon en klaar, en Uw reen eerbaar wezen Uw zuiver blondig haar, Uw wenkbrauwkes bij dezen, Behagen mij zo wel, dat ik tot alle tijden,
Bij u wel wilde zijn ‘t waar in vreugd of in lijden.
|
Ick sagh myn Nimphe
Ik zag mijn Nimfe in ’t zoetste van het jaar
In een beemd, gelegen aan de zije
Van een hof alleen, eerlijk en blije.
Nevens een gracht, waaraf het water klaar
Geboord met lis, kruid en bloemen, voorwaar
Lustiger scheen dan alle schilderije,
Nooit men en zag schoner tapissije,
Zo schoon was ’t veld gebloeid zo hier en zo daar.
Als Flora jent* zat zij daar op bloemen:
Door haar schoonheid mag men ze Venus noemen
Om heur verstand Minerva wijs van zinne:
Diana ook om heur rein eerlijk wezen:
Boven Juno is zij waard te zijn geprezen.
Sinds die tijd kweelt mijn ziele om haar minne.
* jent: mooi
(bewerking: Z. DE MEESTER)
Hem lustich openbaert Des morghens inden oosten, En compt vry onvervaert Die tsnachts waren beswaert, Deur syn claricheyt troosten:
Oock verfraeyt aldermeest, Deur u reyn minlyck wesen: En u bruyn oochskens claer, En u schoon blondich haer, Cunnen myn pyn ghenesen.
Die Flora seer bemint, Int suetste vanden Meye De bloemkens groeyen doet Diemen siet overvloet In bosch, berch en valleye:
En u schoon aenschyn blanck Myn swaricheyt verdryven, En doen my met iolyt In desen sueten tyt
U gratien beschryven.
|
Zich lustig openbaart Des morgens in den oosten, En komt vrij onvervaard Die 's nachts waren bezwaard, Door zijn klarigheid troosten:
Ook verfraaid aldermeest, Door uw rein minlijk wezen: En uw bruin oogskes klaar, En uw schoon blondig haar, Kunnen mijn pijn genezen.
Die Flora zeer bemint, In 't zoetste van de Meie De bloemkes groeien doet Die men ziet in overvloed In bos, berg en valleie:
En uw schoon aanschijn blank Mijn zwarigheid verdrijven, En doen mij met jolijt In deze zoete tijd Uw gratiën beschrijven.
|
Ode aan Olympia
/
Ode aan Gebroeders VAN NISPEN)
Ik wil nu zingen een nieuw Lied,
Van ‘t geen, Lief! dat mij die geschiedt
Door uw zoet eerbaar wezen:
Dies men hier vreugd, en daar verdriet
In mijn Verzen zal lezen.
Om u, Lief! denk ik nacht en dag
O schoonste Nimfe die ik zag
Sinds dat ik werd geboren:
Ik zal u dienen zo ik mag,
Gij blijft mijn uitverkoren.
Want gij met deugden zijt versierd,
Ootmoedig, wijs, welgemanierd,
Zedig, en goederhande :
Waardoor mijn Ziele wordt gestierd
Tot Liefde zonder schande.
Gedenkende, Lief! uwer deugd,
Zo wordt mijn hart vervuld met vreugd:
Maar dat ik u moet derven,
Zo meen ik (als gij denken meugt,)
Dikmaals van druk te sterven.
En hoe de druk mij harder dringt,
Hoe dat mijn tonge zoeter zingt,
Gelijk de witte Zwane,
Die almaar zoeter zingt, beringd,
Hoe de Dood meer komt ane.
Dies mij de Laurier heerlijk koen,
De Mirtus edel, het Leiloof groen.
En ‘t bleek loof der Olijven,
Vier Goden geven, door uw doen.
Om mijn zoet eerlijk schrijven.
Ay! uw deugd, alderschoonste Maagd!
Mij meer dan al ‘t fijn Goud behaagt
Dat men trekt uit de aarden:
Dus wilt mij, met God, onversaagd
Voor Man, en Lief aanvaarden.
Lief! wat gij zijt, dat wil ik zijn,
Wat u mishaagt, dat is mij pijn.
Want Eendracht der Nature
Maakt ons van geest' en van aanschijn
Beide, zoet, en onsture (1).
Dus, Wolven laat met Wolven gaan,
Berinnen laat bij Beren staan,
De kwade bij de kwade :
Maar laat Duifkes Duivinnen vaân
Door Venerems (2 ) genade.
Zo zullen wij zo eerbaarlijk,
Zo deugdelijk, zo vreedzaamlijk
Altijd tezamen leven
Dat men van Liefde in ‘t aardsrijk
Nooit beter vond beschreven.
(1) zachtmoedig
(2) van Venus