GHYSSAERT, Peter
Nachtvlinders
Nachtvlinders, donoren van zwartblauw
in een avond die zich blijft verdiepen.
Kijk: er is iets in hun vlucht
als van krankzinnigen die zeker zijn
van al de wegen in hun schemerdenken.
Waar zij komen hapert droef
een zomer in zijn duizenden aroma's;
rouw is van hun vleugels afgeslagen
tot een zegen.
Weg de zon, verstorven al de bronnen;
nachtvlinders die overal
in stille woede, passend in
elkaars fluwelen kiel,
de uitvalswegen naar het donker zoeken.
Levensverhaal
Toen hij geboren was begon het al:
zijn moeder had de bijsluiter verloren.
Nooit wist hij waartoe dit
of dat dienen moest. Hoewel
hij toch kan raden
liep het steeds verkeerd.
Zijn vrienden durfde hij niets vragen:
in hun jeugd hadden die goed
hun eigen voorschriften gelezen
en die toen verbrand.
Iedereen hield alles maar geheim
en deed volmaakt wat hij niet kon;
ze lachten hem al op de speelplaats uit:
een tegenstrijdigheid, verlamd
en huilend in de zon.
Eiken
Eiken zijn de bomen van het dies irae;
als de grond breekt zullen zij,
over het land gezaaiden, toekijken
met een oud, houten gezicht
dat onbewogen blijft:
te veel stormwind is in
hun taaie takkenkroon verstard;
zij zijn niet meer verstoord
door groei, dat eeuwenoud tumult
en in hun stilstand glanst niets op
van minachting, van deernis
met het oude land,
alleen geduld.
En vliegen dan zielen der geredden
als briljante edelgassen
naar hun maker; schieten verdoemden,
brandend van de diarree, voorbij
koude, ijzerharde wortels
dieper in de grond:
zij hebben het gezien,
zij hebben het gehoord,
zij doen niet mee.