ROLAND HOLST, Adriaan
De dood van Cuchulainn van Murhevna.
….
En nu, in de verlatenheid van dit land en wonend bij de vrouw Aoife, wier duistere kracht hem liefhad om het jonge licht dat in haarzelve verloren ging, begreep hij dat Forgal hem nimmer in Ierland terug hoopte te zien. En zijn verlangen naar de lieflijke Emere groeide in weemoed en verlatenheid. Naar de duisterende zee strekte hij zijn handen uit, en naar het licht dat wegzonk. En boven het breken der golven klonk zijn stem, zingend de zangen, die hij eens samenzong met zijn krijgsmakkers, 's avonds in de zalen van Concobar, als buiten de wind klaagde over de hoogvlakte van Emain Macha. Met de nacht, langzaam en gebogen, ging hij terug naar de duistere woning van Aoife, en zwichtte weer voor de liefde van haar, die hem om zijn kracht beminde.
…..
Niet lang daarna werd in haar verlatenheid de zoon geboren, die zij Conloch noemde. Hij groeide op gedurende die eerste jaren tot een schone, sterke knaap. Het verlangen naar een leven van daden en vreugden ontwaakte in hem als een ochtendwind, toen zijn moeder hem oefende in het voeren der wapenen, waar hij zich snel in bekwaamde. Maar zij liet hem nooit van zich gaan, dan alleen ter jacht met enkelen van haar meest vertrouwde krijgslieden. Conloch had zijn moeder lief, maar eerbied en onbestemde vrees waren sterker in zijn liefde dan tederheid. Te zeer voelde zijn jeugd zich staan in de schaduw van haar hoge duistere zwijgzaamheid. Toch was zij somwijlen zacht en weemoedig, en sprak met hem over zijn vader Cuchulainn. Maar zij staarde dan in de vlammen, en haar woorden schenen maar weinig voor hem te zijn, want deed hij een vraag, dan schrikte zij op en antwoordde vaag en onbestemd.
Eens was het gebeurd, dat hij tegen het vallen van de avond terugkeerde van de jacht. De poort van zijn woning naderend, zag hij zijn moeder daar staan, hoog en stil in de schemering. Zij hoorde zijn komen niet. Zij zag uit over zee. Toen hij naast haar kwam, en, leunend op zijn speer, staarde naar het eind van de wateren, waar de zon al gedaald was en de lange nagloeden doofden, bleef zij zwijgen.
‘Waaraan denkt gij, moeder?’ vroeg Conloch.
…..