In lente en zomer, in de lauwe nachten. Dan dompel ik me in haar als in een bad Van eenzaamheid. De wein’ge zeer geachte
En ik ben werk’lijk, eindelijk alleen. Soms sta ik voor een oud gebouw te gapen, Dat niets meer is dan dorre en dode steen,
Dat alles heeft vergeten en verleerd, En tracht ik met die vreugde te genezen
Eer uit haar school voor weduwen en wezen
’t Hart zich bevrijdt en weer tot de aarde keert.
Dat luid was van zijn stap en zware stem; Ik zat met hem aan tafel driemaal daags En al die jaren bleef ik vreemd aan hem.
Zijn wandelstok en gele zomerschoenen. Eens schrok ik, toen, een avond op de trap, Ik zag hoe fel hij plots mijn moeder zoende.
Hij zat te werken in zijn bruin kantoor; Van deze twee vertrekken, zeer gescheiden, Klonk nooit een klank van ‘t één tot ‘t ander door.
En telde, boom na boom, pruimen en peren; Hier zeventien, hier twintig, daar maar zes… Hij wou zijn tuin als een kantoor regeren
Die niet zijn plicht deed, en zijn zuur humeur Verwarde dan de meest bekende soorten: Beurré Hardy en Soldat Laboureur
Is dat nu alles wat het leven geeft: Een huis, een wandelstok, pijp en sigaren
En elke zondagmiddag sla met kreeft?
Niet van een hemeltuin die ik niet ken, Maar van de tijd dat ik gelukkig ben Geweest in ‘t huis onder de notelaren.
Waar alles echt is, alles licht van toon, Geen paradijs met pauwen, antilopen, Maar, klein en doodeenvoudig en gewoon,
Met sneeuw van lelies en papavervuur, En lilastruiken druipend en verwilderd Tegen de lentewolken en ‘t azuur.
Begrijp ik nu de ziel der kleinste dingen. Nu ruist mij toe gelijk een lieflijk zingen Het schril geluid der schaar die 't grasveld scheert.
De zwaluw kweelt onnozel in de goot, Zolang dit lied duurt en hier bloemen bloeien, Zolang die tuin bestaat, ga ik niet dood.
Tegen de voorjaarslucht een regenboog Waaronder, zwart en wit, een ekster vliedt, En verder dan hij vliedt volgt hem mijn oog.
Komen de aromen van de kruiden vrij Met scherper geuren dan in warme landen, Tijm en lavendel, venkel en karwij.
Zijn er in ‘t najaar roestig en verkleurd, Terwijl de meest eenzelvige der planten, De kuise nachtschone, in de avond geurt.
En ziet een tuin in ‘t gele licht van Rome; En ik, verdreven uit mijn paradijs, Het eind nabij, begin eerst nu te dromen.
ben ik der wereld afgestorven, die me opgevoed heeft en bedorven en ben ik weer wat ik eens was:
speurend naar bloem en naar insect. Ik slaap en droom en droom en slaap totdat de felle zon mij wekt.
naar gronden, reden of bewijs: zó waren eens de schoonste dagen
van het verloren paradijs.
Verschrompeld in wat kiezel en wat zand En mist zijn ziel: het alverschroeiend schijnen Der eeuwge zomers van zijn vaderland.
Spruit op een lichte morgen, als een vlam Van ’t heet verlangen dat hem gans vervulde, Een bloem van heimwee uit zijn dorre stam.
Laat hij een stond zijn heimlijk wezen blinken In ’t graf van ’t broze bloemblad en aroom,
Zijn innigst voelen in een lied doet klinken
En weerkeert tot zijn oude eenzelvigheid.
Geregeld rond tien uren Hij vindt zijn ontbijt klaar gezet Geregeld rond acht uren Zo is het goed, zo moet het zijn Men kan maar eenmaal zalig zijn
Op ongeregelde uren Hij wordt soms uit zijn huis gezet Tot schande voor de buren Zo is het goed, zo moet het zijn Hij kent de waarheid en de wijn
Eenmaal tot lijk versteven Wordt in een kelder bijgezet Of weer aan de aard' teruggegeven Zo is het goed, zo moet het zijn
Er komt een einde aan alle pijn
en jarenlang, trouwhartig en beleefd, een vlam ontstoken aan zijn kandelaar, oranje licht dat in de kamer leeft.
hij heeft zijn reden van bestaan verloren, de lent ditmaal wordt zonder hem geboren, hij staat voor ’t raam, hij weet wat er gebeurt.
de merel fluit, een lauwe regen vloeit, reeds botten doornen- en ligusterheggen,
maar hij alleen blijft dor en onontroerd:
een oude man die niets meer heeft te zeggen.
Voor mij, die nooit één waarheid heeft ontdekt; Ik zal van U niet scheiden als deze aarde Mijn pover lichaam dekt.
Wat eens de liefde zalig heeft bevrucht, En waar er twee elkander toebehoren
Is zelfs de dood geen vlucht
die hield van bloemen, dieren en insecten totdat het warme gras zijn lichaam dekte:
't is nu gedaan met de heer Nijlen (Van).
En de piano is van ebbenhout; Aan grijze wand landschappen met figuren In zwarte lijsten met een streepje goud.
De zomerdagen en de winteruren Zijn even lang, alles is sterk gebouwd En kan, ofschoon bouwvallig, eeuwen duren.
Een oude cactus en een clivia, Die één week bloeien en dan verder kwijnen.
In zulke kamers drinkt men oude wijnen
En denkt men rustig over 't leven na.
de merel roept, is het weer mis. Ik heb de kou, de wind verdragen, de sneeuw, de dooi, de duisternis.
dit kort, klaar en eentonig fluiten, en 'k weet: nu worden de olmen bruin, en lopen de verliefden buiten.
dan winterse ongerechtigheden, omdat wie leeft in het verleden
nooit zalig nooit gerust kan zijn
Ligt klein en somber in de winterdag, half rood van steen, half zwart van zilt en roet; Er loopt nog slechts een halve trein per dag.
Op het perron slingert een lege fles, Een haan probeert te kraaien, maar hij hoest, 't Is kwart voor vier, of liever kwart voor zes.
En bladert in een overbodig boek; Zijn amaranten pet, nutloze kroon, Vuil en verkleurd, ligt ergens in een hoek.
Zijn reseda was in de buurt bekend; Thans, in zijn tuin, houdt, als een oude tante, Met moeite een dahlia zich overend.
Het hek is stuk, alles lijkt zonder reden. Er was een tijd dat hier een merel zat Te fluiten, zelfs wanneer er treinen reden.
Vertrok naar 't land van zomer, zon en licht En dat dit licht voorgoed is uitgegaan
Omdat dit klein station verlaten ligt!
Wij leerden, door zijn schuld, het leven haten. Wij zullen allemaal zijn stad verlaten, Die dood zal liggen in het licht der maan.
Hij heeft geen wezen meer om mee te praten, En moet, in zijn huis aan de grote laan, Voor immer uitzien op zijn lege straten.
De waar bederven bij de winkelieren, En huis na huis, en steen na steen verdwijnen…
Geen lied van vogels en geen kreet van dieren, Niets dan de kou, de wind en soms wat zon.
zal hij wellicht, zij nimmermeer vergeten; hij was als zij: verwonderd en vervoerd, zij niet als hij: gepijnigd en verbeten.
is wel een band, maar niet voor het geweten: zij kunnen zalig zijn, van de aarde ontvoerd, en verder nooit iets van elkander weten.
dat ze in een ster of in een vogelkreet het uur herkennen dat geheel hun wezen
om te verkeren in ’t onzegbaar leed der eenzaamheid. Dan zijn zij rijp voor God.
In rosse herfstgloed bij het blauwe meer. De scheemring gloeide, en duizend blaren vlogen Geluidloos door de gulden atmosfeer.
Klonk, als een laatst vaarwel, over de hoge Verlichte bomen het onzegbaar teer Gekweel van vogels die naar 't Zuiden togen.
De wind stak op, het water klotste droever, Bleekgeel begon de vroegste ster te glimmen,
Statig en somber, de japanse schimmen
Van vissers in het hoog bepluimde riet.
buiten de stad in het namiddaguur, men droomt er rustig, wachtend op de vroege
schemeravond, naast een gezellig vuur.
op de geschuurde en uitgesleten planken. Alles is oud, de stoelen en de blanke
tafels. Dit is een huis, een vaderland.
de winterlucht is mistig, grijs en geel, en alles wat ik lijdzaam heb verzwegen
dringt plots in kroppend snikken naar mijn keel.
mijn jeugd de vrede die ik nu gevoel; ‘k weet mij nu nader bij mijn menslijk doel:
de dood, maar zonder ’t masker der ellende.
Een lauwe mist drijft om de duistre stad: De jonge meisjes en de jonge knapen
Zijn uitgelaten en van leven zat.
Met al de ernst van een barbaarse stam, En in hun ogen glimt de troeble vlam
Van het verlangen, teer soms en verlegen.
De jonge ontvanklijkheid van hun gemoed. Mijn jeugd moest in benauwde kamers rijpen,
De levensangst verkoelde 't warme bloed.
Van huis uit was ik aan hun vreugd niet vreemd, Maar 't lot, dat zonder reden geeft en neemt,
Heeft mij voor immer uit hun kring verwezen.
Bij blonde meiden, maagre vagebonden: Al hun zonden zijn ook mijn zonden,
Hun heerlijk lot is ook mijn loodzwaar kruis.
Altijd geketend aan hun zelfde lot, Zij kennen slechts de wet van hun lijven,
En ik zoek het verborgen licht van God.
Dat zij verworpelingen zijn. Ik ook Weet dit van mij, maar door de duistre reten
Van 't aards bestaan bespeurde ik hoe ontlook
Door deze wetenschap ben ik gescheiden Van al mijn broeders. Iedre morgen bleekt
Voor mij met nieuwe angst en jonger lijden.
Een goede vriend, die in vagebonderen Zijn heil zoekt en kan zalig zijn
Aan elke mijlpaal van de weg des Heren.
Anders te zijn dan ik des avonds was, En voel mij weer hunkr'end en verhangen
Naar blauwe lucht en ruimte en wuivend gras.
In 't twijfelachtig licht der zwoele steeg, Omdat in 't dansen van de jonge leden
Het heimwee spreekt dat 's morgens in me zweeg.
Door kille wind en redelijke regen, Voel ik een koortsige ijlte in hart en hoofd
Omdat de straten doods zijn en de stegen.
in de enge cel van 't middelmatig lot, nutloze dromer, die glimlachend luistert naar de sirenenzang die met hem spot.
|
|
Eenzaamheid
De mens is eenzaam tot en met zijn dood.
Nooit is één liefde, nooit één vriendschap klaar,
En, zelfs geboren uit dezelfde schoot,
Zijn wij nog vreemden voor elkaar.
Wat weet ik van mijn zuster en mijn vader,
Wat van mijn moeder en mijn eigen kind?
En is mijn vrouw mij altijd zoveel nader
Dan de arme meid voor 't eerst bemind?
Nooit kan een hart een ander overwinnen;
Van lief tot minnaar en van mens tot mens
Kunnen wij nooit geheel volmaakt beminnen;
Er is altijd een kloof, een grens.
't Is niet eens zeker dat de dood verenen
Kan wat het leven onmeedogend scheidt,
En er bestaat niet, van Parijs tot Wenen,
Een koffiehuis 'In de Eenzaamheid'!
De Tuinier
Hij is voortaan alleen nog maar tuinier,
Vergat voorgoed de straten en de steden
En hij verzorgt, verlost van zijn verleden,
De tere flox, de stralende anjelier.
Hij woont zo ver, wie achterhaalt hem hier?
Het kleine dorp ligt rustig daar beneden....
Zijn leven heeft voortaan geen andre reden,
Dan de berusting van het vreedzaam dier.
Maar soms in vroege nacht, wanneer de maan
Oranjekleurig bloeit aan de bewaasde kimmen,
Voelt hij zijn hart heel even sneller slaan,
Als hij ziet rijzen in opalen gloor
Al de gedaanten uit het rijk der schimmen
Die hij bemind heeft en voorgoed verloor.
De schepen
Ik hoor vanavond verre schepen fluiten
En, even hopend, schoon ik niets verwacht,
Druk ik mijn hoofd tegen de kille ruiten
En zie de haven in de blauwe nacht.
Vertrouwd geluid, ik hoorde u reeds als kind,
Soms midden in de nacht, maar meestal tegen
De avond bij het opgaan van de wind,
Als moeder zei: wij krijgen zeker regen.
Toen dacht ik reeds aan dezen die vertrekken
Ver van het huis en het misprezen land,
De begenadigden, de zachte gekken
Die zullen zoeken naar een vaderland,
En in mijn dromen voer ik met hen mee,
Ofschoon geboren in een buurt der haven,
Bereikte ik nooit de oever van de zee,
Laat staan Tananarive of Tamatave.
Het kind dat aan zijn lot nooit gans kon wennen
En door de droom nog voortleeft in de man,
Weet nu dat een klein stukje heide en dennen
Alles bevat wat de aarde geven kan.
Maar soms, al ben ik bitter en gehard
Door 't leven, overstroomt een niet te stuiten
Vloed van verlangens mijn onwillig hart
Als in de nacht de verre schepen fluiten.
De dubbelganger
't Is Jan van Nijlen niet
Die zijn gedichten schreef,
Ik ben de dichter
Van de verzen die hij schreef.
Ik was het die,
Terwijl van Nijlen sliep,
Bij lente- en zomertijd
Door bos en weide liep.
Die kruiden zocht en bloemen
En praatte met de dieren,
En die, terwijl hij op een droog kantoor
Zijn ziel en zaligheid verloor,
In zijn plaats naar de wolken keek.
Hij las de boeken die ik kocht,
Ik was de analfabeet, hij de geleerde.
Ik had het druk, hij liet zich rustig leven,
Hij kreeg het geld en werd gedecoreerd.
O muthos deloi! ja,
De fabel leert
Dat hij die het verdient
Nooit wordt geëerd.
't Is nogal vreemd:
Van Nijlen had geen wroeging
En vond het heel normaal
Dat het zo toeging.
De zwerver
Ik ben vermoeid. Toch ben ik nog gestegen
tot op de heuvel in het late licht.
En vóór mij kronkelen de duistre wegen
van ‘t avonddorp, dat daar verlaten ligt.
Is nu de wereld zoveel eeuwen ouder?
Alles lijkt mij zo vreemd en toch bekend.
Ik mis alleen een vriendelijke schouder,
een lichaam, dat mijn lust voelt en herkent.
Ik ben alleen voor gans mijn verder leven,
er is niets meer dat me aan deze aarde bindt.
En toch, ik voel mijn hart onstuimig beven:
dáár staat een boom, dáár speelde ik eens als kind.
Augustusavond
Nu valt de wind, nu gaan de wolken rusten
en de avondlucht is blauwer dan de dag,
alles bereidt zich tot de onbewuste
staat die geneest van alle leed en lach.
Wij naderen de lang begeerde kusten
die onze droom jaren en jaren zag:
straks is weer 't hart gevangen in het rag
der verre jeugd en weegt het zwaar van lusten.
Slapen, vergeten en dan weer ontwaken,
met elke dageraad opnieuw verzaken,
genieten van een enkel ogenblik,
en weten dat wij nooit iets zullen weten,
dat alles nutloos is: gejuich en kreten,
tot aan het einde, tot de laatste snik.
Bericht aan de reizigers
Bestijg de trein nooit zonder uw valies met dromen
dan vindt ge in elke stad behoorlijk onderkomen.
Zit rustig en geduldig naast het open raam:
gij zijt een reiziger en niemand kent uw naam.
Zoek in 't verleden weer uw frisse kinderogen,
kijk nonchalant en scherp, droomrig en opgetogen.
Al wat ge groeien ziet op 't zwarte voorjaarsland,
wees overtuigd: het werd alleen voor u geplant.
Laat handelsreizigers over de filmcensuur
hun woordje zeggen: God glimlacht en kiest zijn uur.
Groet minzaam de stationschefs achter hun groen hekken,
want zonder hun signaal zou nooit één trein vertrekken.
En als de trein niet voort wil, zeer ten detrimente
van uwe lust en hoop en zuur betaalde centen,
blijf kalm en open uw valies; put uit zijn voorraad
en ge ondervindt dat nooit een enkel uur teloor gaat
En arriveert de trein in een vreemdsoortig oord,
waarvan ge in uw bestaan de naam nooit hebt gehoord,
dan is het doel bereikt, dan leert gij eerst wat reizen
betekent voor de dolaards en de ware wijzen...
Wees vooral niet verbaasd dat, langs gewone bomen,
een doodgewone trein u voert naar 't hart van Rome.