WIND, Harmen


Trein

Gestoorde heren en een trein:

het korte razen door het groen;

een oud verlangen, visioen

van een vertrek spookt door hun brein.


Er rijdt een trein langs het terrein

die Martin toch een keer moest halen.

Hij kon geen plaatsbewijs betalen

maar wist een plekje langs de lijn.


Er reed een trein langs het terrein.

Hij werd een eindje meegenomen

en was toen al waar hij moest zijn,

sneller dan hij had kunnen dromen.

Men is in Utrecht met een klein

kwartier vertraging aangekomen.



Remedie

Tegen de angst. Al wat ik schrijf

weerstaat mijn wanhoop, elke zin

waaraan ik ademloos begin

jaagt mij de stuipen van het lijf.

Want op papier ben ik niet bang.

Hier gelden vastgestelde wetten

die mij uit razernij ontzetten

en redden van de ondergang.

Kunst zet het leven naar zijn hand,

brengt het terug tot dunne lijnen

die zich, tegen verval bestand,

tot het verstilde beeld verfijnen

van windfiguren in wit zand

waarin ik veilig kan verdwijnen.


Weerzien


Je bent er nog. In deze zachte vreemde
heb je op mij gewacht. De deur staat aan.
Mijn lippen raken je. Ik neem de
stille bewijzen waar van je bestaan.

En naar de dood getekend door de jaren
hervinden wij met onze ogen dicht
het leven in eenvoudige gebaren.
De eerste merel zingt het donker licht.

De wandeling, de brug. Knotwilgen duiken
op uit de nevel, aan de overkant
het bos waar zich de herfst laat ruiken.
Ik voel je vingers grijpen in mijn hand
bij een gerucht terzijde in de struiken.
De zon gaat op over dit avondland.


Weg

Dag in dag uit nam hij het woord ,

mijn vader. Gedragen en kalm

gaf hij zijn adem aan een psalm ,

zoals dat na de maaltijd hoort .

Ik wist: aan alles was gedacht ,

het kwam wel goed. Geduldig bracht

hij ons naar de vertrouwde verte

met wuivend riet en struikgewas

en in dit waterlandschap werd de

waarheid een pad door het moeras ,

een weg, veilig genoeg om er te

wandelen, zolang mijn vader las .


IJssel

Zij leidt een eindeloos bestaan

Passeert zonder voorbij te gaan

Zij put de kracht uit haar verval

en maakt zich breed aan lager wal

Daar loopt zij bruid in waterkant

en draagt de hemel door het land


Opdracht


Schrijf je nog wel eens jongen?, vroeg mijn moeder mij.

Je maakte van die mooie verzen vroeger en verhalen.

Ik vraag mij af: in wat voor wereld leven wij.

Moet je nog thee? Ik bedoel: dat banale,

ze schrijven over dingen waar geen woorden

voor zijn. Ze keek omhoog. Begrijp jij hoe

men zich zo kan verlagen, zich zo door de

maalstroom van deze tijd - och jongen, toe,

doe jij er eens iets aan, jij bent toch mans

genoeg om iets van waarde voor het leven

te maken, met als stimulans

het Woord des Heren dat ons is gegeven?


Ze keek mij aan. Ze greep haar laatste kans:

Iets om te lachen dan, misschien. Ze lachte even.



Nacht

Gehurkt, de vingers in de oren,

zit Abe in de keukenkast:

de onderduiker die hij was.

Ik zie hem, hij weet zich verloren,

wacht met zijn oude aktentas

tegen zich aan geklemd gelaten

op het geschreeuw van de soldaten.

Hij kreeg een kwaal die nooit genas:


het nabestaan. In al zijn dromen

regent het, regent het maar as.

Ik ben alweer te laat gekomen;

hij is, achter een leren jas,

door het verleden meegenomen.

Zacht tikt de meter van het gas.


///////////////////////////////


Uit aarde zijn wij geboren

Het vuur staken wij uit de grond

Het water droeg ons naar de welvaart

Lucht legt ons een lied in de mond


///////////////////////////////



Myn ierde

Dit is myn ierde: flak as wetter, hjir

en dêr in pûst – faai flechtplak foar de floed –

In neare oarde, stjerlingen te steech;

skerprjochter sûnder eigen manneboet.


Beklonken klaai. De fuotfaach fan ‘e himel,

ûntfytmaan oan see, delbêde op sân.

Utstrutsen, keal, wiid iepen as in fâle;

ôfseame flakte yn ‘e skrale wyn. Ald lân.


Dat hjir. Dit dêr. In wrâld mei rûnom kime.

Wat stripen grien, wat rûchte mids it wiet.

Myn boaiem sil him nea oan bloed besibje;

myn gea jout romte oan wat komt en giet.



Mijn aarde


Dit is mijn aarde, vlak als water, hier

en daar een puist – als wijkplaats voor de vloed –

Bar oord, te wreed voor stervelingen;

een scherprechter die zelf geen boete doet.


Beklonken klei. De voetveeg van de hemel,

ontfutseld aan de zee en neergelegd op zand,

uitgespreid, kaal, en als een val wijd open,

een afgetuigde vlakte in de schrale wind. Oud land.


Dat hier. Dit daar. Wereld met rondom einder.

Wat stroken groen, wat ruigte tussen het nat.

Mijn bodem zal zich nooit met bloed verbinden,

mijn streek geeft ruimte aan wat komt en gaat.




Liefdesliedje


Ik heb je lijf gekend, je houding en gebaren,

Ik raakte zomaar je geheimen aan.


Ik heb je stem gekend, in zingen en in praten,

Ik kon je zuiver op de klank verstaan.


Maar levenslang ben jij mij vreemd gebleven;

Al wat ik van je wist, hield mij bij jou vandaan