VAN DE WAARSENBURG, Hans
Vader
We zijn vele jaren en enkele maanden verder.
Ik ben nu die man, die jij geweest had
Kunnen zijn, levend. Hetzelfde buikje,
Golfslag op het nauwelijks kalende hoofd,
Dat voortdurende zwijgen, de voeten op tafel
En altijd tranende ogen. Je glas. Ouder.
Waar we ook waren, was er afstand, was er
Nurkse koppigheid. Je schopte je oudste zoon,
Waar je hem raken kon: enkels, kuiten, schenen.
Meestal onder de tafel of in de kerk.
Onzichtbare pijniging tot de soep sprak.
Dat soepele slurpen begon.
Winter 1
Het bleke gezicht van deze maanden
waar vorst ooit heerser en blauw
van kilte het licht onderhuids deed stralen
Ach, hoe zeer hangt nu het natte grijs
over de dagen en hoe bitter smaken deze
uren in hun wetmatige grauwheid
Hoe somber spreekt de stem, geteisterd
door de maanden, neergeslagen als een
kettinghond richt hij zich niet op, blijft liggen
Men houdt hem voor:
Het snotterige schijnsel van kleuren
Het suiker van gewetenloze confectiemuziek
Maar niets raakt dit lijf. Het valt in stilte
uit elkaar: Voorwaar, voorwaar.
Ik zie haar nog wel eens...
Ik zie haar nog wel eens
blond en aangepaste lippenstift
verkreukeld perkament van dichtbij
een vrouw met bontjas in een bus
tas dichtbij haar
lippen dicht op elkaar want je weet
nooit wat er kan gebeuren
de ogen vosachtig wantrouwend
achter de kooi van een modieuze bril
dan zit ze op de bank en praat
ratelend uit een oud plakboek
en kijkt me aan
haar buik is leeg
de eierstokken reeds lang verwijderd
één koude oorlog heb ik daar vertoefd
en moet toen reeds, in '43 , afscheid
hebben genomen.
Bij de dood van de colorado · 580 kg
Het speelveld leek open. Er werd
Een rozet in je schonk geduwd,
Of je een onderscheiding kreeg
Uit het land van gras, eindeloos
Grazen en zon die zo dierbaar -
Deed herkauwen. Die jij inhaleerde,
Jou ter ruste legde, staartzwepend
Op groen pompadoer. De sliding
Bij je entree uit de krochten van de
Arena. Je ogen scheel knipperend.
Oproerkraaiers achter de rood-
Houtenschotten jagend. Even mag
Je er zijn in verweesd woestijn.
Zand schuurt tussen je hoeven.
Daarna priemt ijzerspeer, splintert
Rugbot, zenuwen en pezen.
Onderhuids huilt stierse woede.
Bloed zoekt, stroomt tussen
De flanken. Druipt, druipt
Het rode rood dat lippen wellustig
Maakt. De harige tong stulpt,
Promiscue convenant. Terwijl
Banderilla’s paarsgewijs
Haken in de opperhuid. Maar
Je snuift lentegras, spellebeest,
Lonkt naar de dansmeester die
Je roept en je knikt en je kijkt
En je zet een pas voor of
Achteruit, bloed druipt, mond -
Schuim. Je staart steekt
Kwispelend omhoog. Er moet
Weemoed zijn in dit knoestige lijf,
Weemoed naar de groene dagen,
De koesteringen, in het bijtgrage
Licht. Je kijkt, je hijgt, je hoofd
Wordt ongeloof. Maar de
Balletdanser beloert je rug,
Zoekt de plek, schat de afstand,
Staat op gespitste tenen. En jij,
Rooie, bukt het hoofd, schraapt
Aarzelend met een hoef. Goed
Geluk is feilloos. Tot aan het heft.
Bloedloop. Bloedhoest. Ter aarde.
Droom van eindeloos gras en grazen.