VAN DEN OEVER, Karel
De doodsgedachte
De doodsgedachte is een bitter kruid
dat in elks leven wast
en in de afzondering wordt geplukt.
De mens steekt het in een knoopsgat van zijn jas.
Of hij rechtop gaat of zijn hoofd bukt
steeds stijgt de wrange geur
en hangt altijd in de aandachtige neus.
Als hij één ogenblik zijn gelaat betast
dan voelt hij het doodshoofd achter zijn vlees
en wordt die schrik een last.
Wat baat de bloei van een theeroos
bij de geur van dit bitter kruid?
Elk andere bloem is broos
en bladert uit.
Alleen de doodsgedachte bloeit onsterfelijk
in het knoopsgat van een zwarte jas
en op het wit satijn der bruid.
Dinska Bronska
Uit een oud dorp,
- kameelbruin als de steppe -
uit Plocka,
kwam Dinska Bronska.
Haar hoofddoek was pruisisch-blauw
en haar haar vlas-geel;
ook waren haar ogen blauw
als fjord-water.
Zij rook naar knoflook en spar,
zij droeg laarzen
en ging zeer zwaar en gauw.
In het "Hotel Lapland" zat zij
bij een tafel aan het straat-raam
zij schreef 'n brief.
Een haarlok viel laag op haar rode kaak
en zij stak haar tong uit,
want ze schreef moeilijk die brief
en daaronder "Dinska Bronska", haar naam.
Ze stak ook de penstok in haar mond
en zocht met haar ogen langs het plafond.
Op het papier waren 'n inktvlek
en groot gestompel van letters:
zij kocht het voor tien centiem
in de kruidenierszaak
over het hotel.
Er was 'n beetje inkt aan heur kaak.
O, Dinska Bronska;
gij vertrekt naar Canada:
de verroeste stoomboot wacht langs de kaai.
Gij laast op een almanak
der "Red Star Line"
dat Canada grotere appels,
o, hoger en geler koren heeft dan Plocka.
Het moet in Canada veel beter zijn!
O, Dinska Bronska,
met je zeer dikke vingers:
je schrijft zo moeilijk die brief.
Je ogen zoeken vliegen op het plafond.
"Moj Boze!"
Er zit 'n tranen-veeg,
o zo verdrietig,
van je blauwe ogen naar je mond.
O, Dinska Bronska!
Kunegonde van Heesewick.
Aan de Kunstschilder J.H. der Kinderen.
Als d'herfst in Brabant hei en bos verblauwt
en 't triestig over heel de wereld is,
de sloot verroest, de smuik waast in het lis,
de zon neerslachtig door de pepels grauwt,
dan schimt er een kasteel daár, doodsbenauwd..
Een gloed smeult laat in elke vensternis,
een spuwer druipt zwart water in 't vernis
der gracht; mosgroene leeuw de poort beklauwt.
Men huivert, grafstil is't; een knorr'ge weerhaan schraaft
en rosse muggen weemlen doelloos op de gracht;
geen oude slotheer sloft langs gaanderij en zaal..
Tot daar opeens aan 't torenraam weemoedig lacht
het bleek gelaat van Kunegonde, schoon-begaafd,
die met haar sluier wuift tot Gallo, haar gemaal.
Oud-hollandse winter-avond
De winter vriest de luchtstulp ijl
en wademt blauwe nachten;
geen bos verwalmt, geen polder doomt,
kristaal-hard zijn de grachten;
dan is 't in Holland koud en stil,
de turf riekt in de dorpen
en 's avonds heeft op 't vriezig raam
het turfvuur gloed geworpen;
de lucht wordt noords dan, guur en hol;
de glaas'ge hoorn van 't maantje
zit als een scherfje geel citroen
en gluurt op laan en baantje;
dan blauwt de zilver-tinnen gracht
waar 't schaverdijntje op blikkert:
ei, telkens glimt een straffe flits
die 't spieglend ijs weerflikkert;
want 't ijs glinst glad in kil en sloot;
de schaverdijnen gieren;
langs strakke schuit en koolzwart bies
de schimmen schommlen, zwieren;
ze snorren onder 't wrak gewelf
van een verbrokkeld brugje,
of scharr'len langs den bochtge wal
met lachjes en met kuchjes,
'dat d'huiken staan van Noordwind bol,
de mutsplumagies rillen,
de bouwen, kap en troesbroek dik
als verkensblazen zwillen;
en onder 't blauwig licht der maan
zijn 't zwart-geëtste ventjes
die over 't ijs scharminklen, lijk
op oude landschap-prentjes;
en vér, omkraald van 't stargesproei
staan bomen, molens, huizen
maanblauwig uitgesneden, als
op Delftse heerdplavuizen...
Het open luik
Het harde, houten luik is dicht
en daar achter is de dag
met zijn parel-gouden licht;
daarachter de bomen, de bergen, de wereld, de wind,
de mensheid: man, vrouw en het fijne kind;
daarachter de zon,
daarachter de maan,
daarachter de zilveren sterren;
ook Vlaanderen, nevel-blauw,
en God.
Het leven is nabij en verre;
het hart des levens weten wij slaan,
de kracht der dingen horen wij gaan
achter het harde, houten luik.
Toen hebben wij het luik opengedaan.
De telefoonpaal
Langs het eenzaam spoor
de telefoonpaal.
Hij gonst.
Er is geen ander geluid
langs het eindeloos spoor.
Een wolk drijft hoog over hem
en is onverschillig.
Het landschap 'gaat zijn gang'...
Toch gonst de telefoonpaal dag en nacht,
onder de hemel.
Het is een verlaten pijn,
een onophoudelijke klacht...
Als wij hem horen:
ons hart breekt, in zelfpijn verloren.
We weten dat over de ganse wereld
de telefoonpaal klaagt,
alsof ons eigen smart
aan zijn draden knaagt.