VAN RIJSWIJCK, Theodoor


Hier en aan de overkant

Daar en hier is Nederland.



De vagebonden

Herinnert ge u die zegerijke dagen,

toen Vlaanderland in eer en aanzien stond,

toen d'ambachtsman geen bedelzak moest dragen

en iedereen bestaan en nooddruft vond.

Herinnert gij u nog die zaalge stonden

en blaakt uw borst van toorn en weerwraak niet?

O! zegt het luid, rampzaalge vagebonden,

het geve uw hart verpozing in 't verdriet.

‘Herinnert ge u, vóor dat de vreemdelingen

Zich plaatsten aan het hoge staatsbewind,

Hoe vreedzaam elk, in huiselijke kringen,

Het eerlijk brood bezorgde aan vrouw en kind?

Hoe vrolijk men op onzer vaadren gronden

Het leven sleet bij gulle kout en lied?

O! zegt het luid, rampzaalge vagebonden,

Het geve uw hart verpozing in 't verdriet.’

Herinnert ge u hoe hier de vrijheid bloeide?

Herhaalt het weer hoe thans de handel kwijnt,

Hoe men ons recht en nijverheid besnoeide,

Hoe 't volksbestaan allengs geheel verdwijnt;

En hoe de Waal, van stad tot stad gezonden,

In vreemde spraak ons omdrijft en gebiedt;

O! zegt het luid, rampzaalge vagebonden,

Het geve uw hart verpozing in 't verdriet.’

‘Zij weten het, wat ons aan d'armoe kluistert;

Zij zien ons meer en meer te gronde gaan:

Ach! geen die eens naar onze bede luistert,

Zij willen zelfs de volkstaal niet verstaan.

De vlasteelt krijgt nog daaglijks dieper wonden;

Geen straal van hoop vertoont zich in 't verschiet;

O! zegt het luid, rampzaalge vagebonden,

‘Het geve uw hart verpozing in 't verdriet.

‘Gevloekt, gevloekt tot in de nageslachten,

Wie ooit gedwee voor 's vreemdlings wenken buigt!

Uit zucht naar goud zichzelve kan verachten,

En mede 't bloed uit 's landaards aadren zuigt.

Hij zij gehaat, gevloekt door duizend monden;

Zijn lijk ruste op der oudren erfgrond niet.

Herhaalt die vloek, rampzaalge vagebonden,

Het geve uw hart verpozing in 't verdriet.’

Zo zong een troep halfnaakte bedelaren,

Met knots en mes verscholen in het loof.

Daar schoot de maan heur glanzen door de blaren,

Zij trokken op, beraden tot de roof.

Wat of zij al uit honger eens bestonden,

O! reken, Heer, hun deze feiten niet!

Mijn harte bloedt om 't lot dier vagebonden,

En 't vaderland deelt mede in hun verdriet.


Eigenaardige verhalen

Voorbericht

All’ uw vrienden, all’ uw neven,

All' uw buren, heel de boel,

Hebben voor de taal der vadren

Zo geen gloeiende gevoel.

Kom hen met geen Neerduits nadren

Dit ‘s de Belgen veel te koel;

‘t Vreemde bloed zwelt hen in de adren.

Dichter, om een dorre krans,

Grijpt gij thans

Helm en lans;

Berg uw verzen, scheur uw bladren;

Juffers minnen spel en dans,

Buur en vrienden lezen Frans.

Ja het echte wordt gelasterd,

Vreemde smaak en vreemde zeén,

Hebben België verbasterd;

En der vadren moed verdween

Met de landstaal van voorheen

- Is dan onz’ oude roem een eeuwge

Nacht beschoren?

Zijn dan der vadren daèn voor ‘t nageslacht verloren?
All’ uw vrienden, all’ uw neven,


De jaargetijden des levens

Koestrend daalt het lenteweder

Op het lachend aardrijk neder,

Maar kortstondig is zijn duur;

Want de zomerzonnestralen,

Nijdig op ’t onschuldig pralen,

Deden haast en bos en dalen

Als verschroeien door haar vuur.

Dan, de harfst die buldrend nadert

Zweept het rijzende gebladert

Cirkelvormig door het dal:

Maar de winter dra verschenen

Jaagt het najaar voor zich henen.

En de regens worden stenen,

En de wateren kristal.

Schouwt de naakte velden over,

Vraagt naar kruiden, bloem en lover

Zoekt naar zoompjes zacht bemost:

Blikt de pleinen over enden,

Alles, waar ge ’t hoofd zult wenden,

Heeft het baarkleed om de lenden,

Is in ’t aklig wit gedost.

Vrienden ! zo vergaat het leven,

Als het lentegroen der dreven

Voor de hete zonnestraal:

Als de ruwe oktoberschokken

Voor de kille wintervlokken,

Wordt het leven voortgetrokken

Worden wij eens oud en kaal.

Komt dan, vrienden en vriendinnen,

Laat ons ’t jeugdig leven minnen,

Trots de kering van het lot;

Laat ons ’t heil der lente smaken,

En, als harfst en winter naken,

Zal ons hart zich nog vermaken

Bij ’t herdenken van ’t genot.


De Franskiljons.

Wijze, als het koekoeklied.

Eens naderde ons van Frankrijks grens,

Een troep;

Zij eisten voor hun mager pens

la soup',

En vonden nergens goesting in,

't Ging alles beter naar hun zin

Chez nous.

Zij zagen nooit zo 'n arme land

Als hier;

Het volk verzoop er zijn verstand

In 't bier;

Ze aanzagen hier een deftig man,

Voor minder als een beedlaar van

Chez nous.

Zij keken allen boos in 't rond,

En 't was,

Om dat niet ieder Frans verstond

En las;

Zij spotten met alles luid:

Maar 't volk zei: Och 't zijn zwervers uit

Chez nous.

Wij leken half, zo zeiden ze, aan

d' Araab;

Ons andre helft, om kort te gaan,

Was aap!

Zij brachten ons beschaving mee,

Maar ieder riep hun luid: allez!

Chez nous.

Hun lessen klonken veel te zuids

Van reên;

Ons volk schudde in het Nederduits

Van neen!

Maar enigen van 't hoog bewind,

Herkenden hun in 't einde als vrind,

Chez nous.

Men gaf hun allen ambt en plaats

En eer,

Toch wilden deze vreemde maats

Nog meer;

En zie, geen dank van zulk een ras,

Daar 't volgens hen steeds beter was,

Chez nous.

Wij hebben er nog velen thans

Bij ons,

Zij kregen hier de naam van Frans-

kiljons;

Al worden zij er vet en rijk,

Zij willen dat wij leven 'lijk

Chez nous.

Zij denken 't land eens vroeg of laat

Aan hun;

Och! zulk een ongezouten praat

Is dun;

Want wat ze ook in 't geheim beslaan,

Het land der Belgen komt niet aan

Chez nous.