BEVERSLUIS, Martien
De oorlogsidioot
I
Aan 't hoge huis, aan het trottoir,
wat afwaarts van de boulevard;
op 't zelfde plekje neergekromd,
daar, waar de zon maar zelden komt,
zit de oorlogsidioot op wacht
en lacht, omdat men om hem lacht.
Zijn handen dwalen door de lucht,
als één die tast, wanneer hij vlucht.
Zijn ogen kijken als een kind,
dat ziet en nog geen namen vindt.
Hij grinnikt over alles wee.
De kindren om hem lachen mee.
Men wandelt langs hem als langs steen.
De wielen razen langs hem heen.
De stemmen van het leven gaan
hem al voorbij en niet meer aan.
Hem is geen vreugd meer en geen pijn.
Hij slaapt en hij moet wakker zijn.
Men ziet ernaar, men hoort zijn stem.
Men kijkt verbaasd en vlucht van hem.
Hij heft de vinger en hij wijst.
Hij grijnst stompzinnig en hij krijst.
De mist verhult hem grauw en grijs.
Hij wordt sliknat... hij is niet wijs.
II
Alleen een wrak van denken bleef
waar al het andre overdreef.
Alleen draait in zijn arme geest
de indruk nog die is geweest,
gelijk een oud versleten plaat,
die afknapt en weer zingen gaat.
Zijn vinger heft zich krank en... zie
hij hoort... hij hoort een melodie.
Hij hoort rumoer, gekreun, een schot!
Het breekt weer af, het loopt maar tot...
En dan weer gaat d'herinnering door.
Hij steekt de kromme vinger... hoor!
Daar, waar de plaat gebroken is,
valt weer het floers der duisternis.
De wind waait om, hij hoort geen lied.
De regen valt, hij merkt het niet.
De avond zakt, het licht gaat aan.
Hij weet niet dat hij is gegaan.
Hij wuift aan ieder zijn vaarwel.
Wie is hem dan tot metgezel?
Alleen het herfstblad, dat, als hij,
verslingerd werd in het getij.
En dansend, lachend in zijn dood,
hem stervend afzinkt in de schoot