ANTHEUNIS, Gentil



Ik ken een lied


Ik ken een lied dat ‘t hart bekoort

Ik ken een lied vol melodij

Ik heb het reeds als kind gehoord

Die tijd is lang voorbij

Mijn moeder zong het bij de wieg

Van haar eerste zoon

Het klonk zo lief uit haar mond

Zo oneindig zacht en schoon

O moederzorg o moederlied

Mijn hart vergeet u niet


Ik ken een lied dat ‘t hart bekoort

Ik ken een lied vol melodij

Ik heb het in mijn jeugd gehoord

Die tijd is lang voorbij

Ze zong het ook de blonde maagd

Die eens mijn liefde won

‘t Was in het veld langs groen en loof

Bij lentelicht en zon

O jeugd en liefde o rozenblaam

Hoe snel verwelkt vergaan


Ik ken een lied vol zoete min

Ik ken een lied vol melodij

Men zong het in mijn huisgezin

Die tijd is lang voorbij

Nu zingt het niemand niemand meer

Voor de oude arme man

Geen vrouw kust mij de tranen af

Die ik niet weerhouden kan

Geen kind zingt ‘t liedje van voorheen

‘k Ben oud en gans alleen



Aan Haar


Blank zijn op 't water de hals en

de wieken der drijvende zwaan;

Blank is de kelk van de tengere lelie;

Blank is daarboven het dromige

nachtlicht der eenzame maan;

Blanker is toch nog uw voorhoofd, beminde.


Geurig is de adem der schepping,

wanneer zij des morgens ontwaakt,

Geurig de blozende roos in de dalen,

Geurig het woud en de velden,

als nogmaals de lente genaakt;

Geuriger is toch uw adem, beminde.


Zoet over 't need'rige dorpje

zendt 't klokje zijn zilveren klank;

Zoet trilt de zijdene snaar ener harpe;

Zoet is bij 't suizen der winden

des nachtegaals mijmrende zang;

Zoeter is toch uwe stemme, beminde.


Rein is der sterren geflikker

in 's hemels onpeilbare blauw,

Rein is het klimmende daglicht in 't Oosten;

Rein blinkt op 't wieg'lende lover

het lachende druppeltje dauw;

Reiner zijn toch uwe blikken, beminde.


Zuiver is 't glanzende schelpje

in het zand, op de oever der zee;

Zuiver is 't water van 't kabblende beekje;

Zuiver de walmen des wierooks,

die klimt met der kinderen beê;

Zuiverder is toch uw harte, beminde.


't Muizeke

III.


In 't kamerke waar het wiegske gong,

Een muizeke uit zijn gaatje sprong,

Hippelend, trippelend ding;

Het draaide 't kopke rechts en links

En 't wipte voorwaarts, vlug en flinks.


Muizeke, muizeke, maak geen lawijt,

Of anders ons kindje ontwaakt en krijt.


't Liep rechts en links, 't liep hier en daar,

En 't kwam bij 't wiegske nader en naâr,

Hippelend, trippelend ding;

Het richtte zich op en 't rook en zag

Of daar geen kruimelke koek meer lag.


Muizeke, muizeke, maak geen lawijt,

Of anders ons kindje ontwaakt en krijt.


Er lagen veel kruimelkes op de grond.

Neem, muizeke, 't kindje heeft ze u gejond,

Hippelend, trippelend ding;

En 't peuzelde en 't at zijn buikske vol,

En ‘een, twee, drie’ 't was weer in zijn hol.


Muizeke, muizeke, zonder geluid,

Mijn kindje slaapt wel - en mijn liedje is uit.