ANTHEUNIS, Gentil
Waarheid
Bij een hemelreine bronne,
Eer zij 't groene dal bespoelt,
Heb ik dromende eens gezeten,
En mijn hete dorst gekoeld.
'k Heb het dal doorlopen later,
En gezocht de blanke vliet;
'k Vond er menig klare water,
Maar mijn bronne vond ik niet.
In de drang der eerste liefde,
Blozend, aarz'lend en verrukt,
Heb ik, jongeling, de eerste
Reine maagdenzoen geplukt.
Later heb ik, 't hart vol wonden,
Naar de heil'ge kus getracht;
Nergens heb ik hem gevonden,
Niemand heeft mijn leed verzacht.
Waarheid, uit uw zuiv're bronne
Heb ik mij gelaafd als kind;
Waarheid, maagdenblanke waarheid,
'k Heb als jongling u bemind.
'k Min u steeds nog, 'k wil u vinden,
Rusten, slapen aan uw borst;
'k Voel de twijfel mij verslinden;
Kom, en laaf mijn zielendorst.
Droeve Tijden
’t Zijn droeve tijden als de oorlog woedt,
Als mensen men slacht lijk dieren,
Als mensenbloed bij beken vloeit.
Als vrede en liefde liggen geboeid
Als haat
En kwaad,
Als nood
En dood
Grijnzen en vloeken en tieren.
…..
Ik ken een lied
Ik ken een lied dat ‘t hart bekoort
Ik ken een lied vol melodij
Ik heb het reeds als kind gehoord
Die tijd is lang voorbij
Mijn moeder zong het bij de wieg
Van haar eerste zoon
Het klonk zo lief uit haar mond
Zo oneindig zacht en schoon
O moederzorg o moederlied
Mijn hart vergeet u niet
Ik ken een lied dat ‘t hart bekoort
Ik ken een lied vol melodij
Ik heb het in mijn jeugd gehoord
Die tijd is lang voorbij
Ze zong het ook de blonde maagd
Die eens mijn liefde won
‘t Was in het veld langs groen en loof
Bij lentelicht en zon
O jeugd en liefde o rozenblaam
Hoe snel verwelkt vergaan
Ik ken een lied vol zoete min
Ik ken een lied vol melodij
Men zong het in mijn huisgezin
Die tijd is lang voorbij
Nu zingt het niemand niemand meer
Voor de oude arme man
Geen vrouw kust mij de tranen af
Die ik niet weerhouden kan
Geen kind zingt ‘t liedje van voorheen
‘k Ben oud en gans alleen
Aan Haar
Blank zijn op 't water de hals en
de wieken der drijvende zwaan;
Blank is de kelk van de tengere lelie;
Blank is daarboven het dromige
nachtlicht der eenzame maan;
Blanker is toch nog uw voorhoofd, beminde.
Geurig is de adem der schepping,
wanneer zij des morgens ontwaakt,
Geurig de blozende roos in de dalen,
Geurig het woud en de velden,
als nogmaals de lente genaakt;
Geuriger is toch uw adem, beminde.
Zoet over 't need'rige dorpje
zendt 't klokje zijn zilveren klank;
Zoet trilt de zijdene snaar ener harpe;
Zoet is bij 't suizen der winden
des nachtegaals mijmrende zang;
Zoeter is toch uwe stemme, beminde.
Rein is der sterren geflikker
in 's hemels onpeilbare blauw,
Rein is het klimmende daglicht in 't Oosten;
Rein blinkt op 't wieg'lende lover
het lachende druppeltje dauw;
Reiner zijn toch uwe blikken, beminde.
Zuiver is 't glanzende schelpje
in het zand, op de oever der zee;
Zuiver is 't water van 't kabblende beekje;
Zuiver de walmen des wierooks,
die klimt met der kinderen beê;
Zuiverder is toch uw harte, beminde.
't Muizeke
III.
In 't kamerke waar het wiegske gong,
Een muizeke uit zijn gaatje sprong,
Hippelend, trippelend ding;
Het draaide 't kopke rechts en links
En 't wipte voorwaarts, vlug en flinks.
Muizeke, muizeke, maak geen lawijt,
Of anders ons kindje ontwaakt en krijt.
't Liep rechts en links, 't liep hier en daar,
En 't kwam bij 't wiegske nader en naâr,
Hippelend, trippelend ding;
Het richtte zich op en 't rook en zag
Of daar geen kruimelke koek meer lag.
Muizeke, muizeke, maak geen lawijt,
Of anders ons kindje ontwaakt en krijt.
Er lagen veel kruimelkes op de grond.
Neem, muizeke, 't kindje heeft ze u gejond,
Hippelend, trippelend ding;
En 't peuzelde en 't at zijn buikske vol,
En ‘een, twee, drie’ 't was weer in zijn hol.
Muizeke, muizeke, zonder geluid,
Mijn kindje slaapt wel - en mijn liedje is uit.
Naar wijd en zijd
De tijd spoedt heen en bakent reeds de laan
Waar ook nieuwere tijden ons wenken
Wij volgen fier en zullen langs de baan
Onze roemrijke vaderen gedenken
Is uw bodem hier klein
Ginds toch wacht u een strand
Als een wereld zo groot
Waar uw vlag staat geplant
…..