VERCAMMEN, Jan


Ballade voor moeders dragers

Ik weet, de wolken vallen stil van regen,

de priesters wachten aan de holle poort

met alle rekwisieten voor de zegen,

met lange zangen en verheven woord.

Elk staat gereed met velerlei gebeden,

de kleine klok zit vol verlopen nacht,

de klepel wiegt verroest uit zijn verleden,

doch, dragers, draagt haar zacht.

Ik weet dat haar verkilde bloed gescheiden,

dat elke zenuw, alle merg versteven is,

dat is voorgoed verdord het medelijden

aan mond en oog, dat wat door handen is

gedaan vergeefs besteed aan deze leden

die, langzaam leeggeleden, worden weggebracht

geen heden is er nog voor dit verleden,

doch, dragers, draagt haar zacht.

Ik weet dat ik niet altijd trots en vreugde,

o lang niet altijd heb gewekt in haar,

dat over heldendaden, over deugden

ik schoon gesproken heb in 't openbaar

en anders niets, en dat ik onverlegen

veel minder vaak bereikt heb dan betracht.

Zij bad voor mij, maar wat heeft zij verkregen?

Doch, dragers, draagt haar zacht.

Ik weet dat menigten van honger sterven

in India, Mongolië en veel nabijer ook,

en dat miljoenen slechts ontbering erven,

dat een woestijn ontstaat uit as en rook,

dat elke drift ons deze tijd kan drijven

naar grenzen waar wij worden omgebracht,

dat zelfs wellicht geen boom zal overblijven,

doch, dragers, draagt haar zacht.

Ik weet dat zon en maan verruklijk schijnen

en dat er zachte vrouwendijen zijn

die dieper dan de golven kunnen deinen,

dat wij hun namen geven aan de wijn,

aan al wat ons vervoert; dat allerwege

naar verten wegen voeren, dat een nageslacht

eenmaal niet meer zal knielen om een zegen,

doch, dragers, draagt haar zacht.

O prinsen, dragers, prinsen van prinsessen,

gij, zij, wij allen hebben dag en nacht

om elke dorst van geest en lijf te lessen,

des, dragers, draagt haar zacht.


Het dode kindje Eric V


Nauw was uw stijgen naar de dag begonnen,

of aan zijn grenzen brak uw broze hart:

gij hebt ons licht in uw onzichtbaarheid gewonnen,

en ons omsluit de schaduw die ons oog verwart.


Gij zeidt ons niets, gij hebt het niet geweten,

wij raden met een naam: ons oog en oor zijn zwak.

Zij zagen enkel, wat wij sterven heten

en hoorden slechts wat wind over het dak.


Nog konden in dat enkel uur uw ogen talen

wat komen kon misschien en reeds vandaag niet kwam,

en pas toen de avond om uw thuis kwam dwalen,

tilde u de rode zon over de heuvelkam.


Verbroken zegel X


Dat God de dichter woorden van het kind

verlene, welk wonderzinnig elk wezen

met namen noemt, waarin 't hun oorsprong vindt:

een werelddeel, volkomen onbekend voordezen.

Gij, vrienden, volgt de dichter en de vrouw

en wilt hun stemmen en hun stilten horen,

die van elkander trillen - en aanschouwt

hun naaktheid der geboorte: hergeboren

zijn beiden uit elkander, terwijl de tijd

een enkele stap, verstild om hunnentwille,

vooruitging, lijk alleen een goedgezinde tijd

één stap onder zijn vele kan verstillen.

Voorheen riep deze dichter alle verten na:

O Benares, de bloemen van Bengalen

zijn voor uw schemerig gelaat schoon opgegaan

en witte lotusscherven op de jaspisschalen

van uw gewijde wateren, gewijde stad.

O Benares, beloofde land, met lust ontvangen

in Edens schoot toen God zich schuldeloos vergat,

dat alle geuren van Bengalen, opgevangen

in uw palmen, offert aan de vruchtbaarheid.

O Benares, mijn welbeminde, die gebeden

verhoort in tempels aan de liefde toegewijd,

O Benares, gebenedijde boven alle steden,

berg van verheerlijkingen, wees mijn droomgebied.

Toen echter zag de dichter, hoe jasmijnen

en rozen bloeien bij zijn handen. Ziet,

de parelmoeren waterlelies deinen

op onze wateren, in onze zon en wind.

Hij zag zijn lieve berken, beuken en abelen

en de andere bomen weer met ogen van een kind.




In het Rijk van Nebdjed, deRam - Ontgraven graan
…..
Gij, Aton,van het westen tot

het oosten verblijft gij in het rijk

der doden. Geef, dat in het Westen

aangekomen ik daar welkom ben en nog

de weg vind van de Poolster naar

Hamàl. Gij zijt alleen de hoeder van

het rijk en gij vervult het niet,

Gij heerst niet als een opgedrongen god.

En gij verleent geen gunsten, Aton, want

een god die geen god is, die heeft

geschonken, schenkt in eeuwigheid.

…..