BEERTEN, Marcel
Ballade van Vrouw Griese
Vrouw Griese trok staag met haar ossen naar west
met huisraad en kind op de vlucht voor de pest.
Ze trokken door Stargard en over Stettin
waar niemand voordien zoveel volk had gezien.
De dag was een jacht naar de veilige ree
en de avond bracht rust en ze molken het vee
en zagen de verten vol laaiende brand
van dorpen en steden in 't Pommerse land.
Zo vluchtte Vrouw Griese met velen naar west,
uitzinnig van angst voor de nakende pest.
De trek was zo lang, - had geen mens ooit gezien -
van boven de Weichsel tot onder Schwerin,
de trek van miljoenen met eender verdriet,
met angsten en heimwee en somber verschiet.
Hoe trager de trek en hoe dichter het front,
hoe heller de waanzin te blikkeren stond
in de ogen der velen die vluchtten naar west,
vrouw Griese en de andren, op vlucht voor de pest.
De zevende week, met een morgen van lood,
heeft duikend een vlieger haar ossen gedood.
Ze trok met haar vijfjarig meisje door 't land,
wat voedsel en linnen in iedere hand.
Hoe killer de regen haar kleren doordrong,
hoe heftiger doodsangst haar wezen besprong.
Vertwijfling vrat langzaam haar zenuwen op ;
de weg zonder eind dreef haar jammer ten top.
Een schreeuw plant zich voort tussen Weichsel en west ...
Alarm langs de weg zonder einde ... De pest ! . . .
En daar, op die weg, in een triestige nacht,
heeft haar een troep soldenieren verkracht.
Ze weerde zich heftig, ze schopte en ze beet ...
Niet één van die vreemden doorvoelde haar leed.
Ze heeft nog een reutel van weerzin geslaakt,
is weken nadien pas uit ijlkoorts ontwaakt,
gebroken in 't gruwlijk gevecht met de pest,
die haar heeft geveld aan de slagboom naar west …
Ze schreide om de barst in haar trots en haar ziel;
ze schreide om haar man die bij Stalingrad viel;
ze schreide om haar kind dat gevlucht is die nacht,
toen men haar voor dood op een hofstede bracht;
ze stootte haar walg en verwensingen uit
op 't groeiend gedrocht in haar zwangere buik ...
En schreiend hernam zij de trektocht naar west.
Wat schuwde vrouw Griese nog meer dan de pest
Een avond in Oogst, langs een eenzame straat,
vertelde zij snikkend een uitheems soldaat
't sinister verhaal, met afwezige blik
en toonloze stem, nog doorhuiverd van schrik.
Ze kwam van zover en ze wou naar Eutin
gaan horen of niemand haar kind had gezien
dat vluchtte, die sombere nacht, toen de pest
zovelen onteerde, die vloden naar west.
Haar starende blik was een poel van ellend,
door 't noodlot uit wanhoop en twijfel gemengd,
de twijfel, of zij aan het eind van haar kracht
zich toch niet liet gaan, in die tragische nacht.
Die nacht had zij 't recht op haar leven verbeurd,
toen de vlag van haar eer werd aan flarden gescheurd.
Vrouw Griese trok verder, steeds verder naar west.
Wat vreesde zij meest : zichzelf ... of de pest ?..
Eutin was het eind van haar vreeslijke tocht;
daar heeft zij voor 't laatst haar meisje gezocht.
Berustend en droef, in verhakkeld gewaad,
(bezijden de drukte in de roezige straat)
doorpeilde zij alles wat achter haar lag,
haar vreugde en smarten - En rein als een vlag
werd plots haar 't geheim van haar leven onthuld.
en vond zij bevrijding van twijfel en schuld
In ’t weten dat niemand zijn noodlot ontgaat
aanhoorde zij 't pantsergegrom op de straat ...
Van twijfel ontdaan viel het offer haar licht,
de helblonde vrouw met het open gezicht.
Het noodlot heeft streng zijn beschikking voltooid. -
Vrouw Griese heeft zich voor een sherman gegooid…
Vrouw Griese rust vredig, na opperste nood;
in haar werd de vrouw en de moeder gedood.
En duizenden Grieses in noord en in west
staan huiverig voor de eigen ballade der pest.
Afweer
Alarm! – Granaten barsten rond de boten
En mitrailleurs seinen ’t lied van schroot …
De duivels diep in ons zijn losgeschoten
En grijnzen griezlig naar de grauwe dood
In deze dans van stukgeslagen lijven,
Elkaar omarmend op de kanorand.
Zie, hoe ze elkaar seconden helpen drijven,
Hoe ’t vettig water in hun wonden brandt,
hoe zij zich weren, keren en verdrinken,
verdrinken zullen, moeten, met de strot
vol bloed en schuim en wier. Zie, hoe zij zinken,
starend en graaiend naar hun drijvend vlot.
… En ongestoord bleef de Oder verder stromen.
Wie zei daar dat geen eeuwigheid bestond? –
D’herwonnen stilt’ liet elk weer verder dromen ….
Ver noordwaarts dreven kano’s stuurloos rond...
Nu druilen dagen uit …
Nu druilen dagen uit tot eindloos wachten.
Van God en hond vereenzaamd is mijn smart,
wijl schimmen dansen door de troeble nachten
en vreemde lusten woelen door mijn hart,
dat stukgetrapte hart, dat liefdeloze
waarvan de kreet door niemand werd aanhoord,
dat zich vermeit in bloemen van het boze
waarbij het – puritein! – bewust ontspoort.
Ach, spaar mij ’t oordeel van uw wijze woorden,
kruip in uw hol en kluif aan eigen spijt!
Ik draag de vloek der zinloos uitgemoorden
aan alle fronten: dool door ruimte en tijd
En kan nog slechts in dood verleden schouwen,
in ”t heimwee naar de dode broers vergaan,
nu op ’t gewalste graf geen vrouwen rouwen
en voor chrysanten doorn en distel staan.
Hier ligt mijn puin: een lijf, voortijds versleten,
een hand vol wanhoop en een vuist vol haat,
en verder niets, sinds dolle honden beten
naar onze karavaan langsheen de grijze straat.
Ik loop verloren langs de neonlichten,
lijk ik met Ahasveer verloren liep,
en tast de leegte in elk der aangezichten
Die schitterden toen eens hun onrust riep …
Droesem om Marjanka
Ze heette Marjanka (met Schlesisch accent),
Een rossige meid met Boheems temperament.
… Vergeet in mijn armen het lied van de dood
Voor enkele zloty’s en oudbakken brood! ….
Ze haakte mij in met bevallige zwier
En danste met mij naar het schunnig kwartier;
Ze taterde Schlesisch en Duits door elkaar
En zei dat ik jong was en streek me over ’t haar.
Een rode lantaren … een somber bordeel …
Pianogetingel en schorem gekweel …
We slokten wat wodka en smakeloos bier,
Betaalden ’t logies aan een slonzig portier …
Een kastje, een tafel, een kruisbeeld, een bed
Was heel het bezit van Marjanka, de slet …
Ze schonk me van koffie wat bleek surrogaat.
Ik las in haar ogen het leed van de straat
En vroeg … maar ze lachte hysterisch: o, neen! …
Toen doofde ze ’t licht en we bleven alleen,
Alleen de soldaat en de koortsige slet
Op kriepende veren in ’t ijzeren bed …
’t Parfum was te flets en te glanzend haar huid
en ’t ritsig geschrei van de meid was te luid,
Te brandend haar lichaam, haar voeten te koud,
Haar ogen te diep, en haar mond smaakte zout …
Te vlug was de brand van haar lusten geblust.
Ik heb al de wrok van haar lippen gekust,
Marjanka’s miserieverhaal aangehoord:
Als velen op bruisende wegen ontspoord
Begon zij de zwerftocht langs dichtslaande deuren …
Dan, ’t moeilijk kraambed … eenzelvig betreuren …
De vlucht naar verdoemden …. Met haat op ’t gelaat
Vergooide zij zich aan een dronken soldaat …
Haar bitterheid kerfde in de luistrende nacht
Een bitsige vloek op een “achtbaar” geslacht.
Het daglicht is grijs door de ramen gedrongen.
Zij heeft balalaïka gespeeld en gezongen
Het lied van de passies in ’t somber bordeel.
…Hoe kon ik dàt leed en dié wanhoop stuiten?
Ik wierp haar wat geld toe en holde naar buiten.
- Haar lied ebde weg tot een snik in mijn keel …