THOMESE, P.F.



Het schaduwkind

…..
Zeker ben ik ook een man, een jongen, een jongeman geweest die nooit van zijn leven kinderen wilde, die het gezin een gevangenis vond en die niet begreep dat iemand zijn leven ‘deelde’ (door twee personen, door drie, door vier, tot er weinig meer van overbleef). Het was het soort cynisme dat voor de empirie uit rent, een uitbundig negativisme dat zijn ontkenningen nodig heeft om zich tegen de vloed van keuzes te kunnen keren. Hoe kon ik weten hoe het was om een kind te hebben? Heel lang heb ik vastgehouden aan mijn zogeheten vrijheid, die de vrijheid is om in alle situaties aan het begin te blijven staan en de indruk te hebben dat ik nog alle kanten op kan.

…..
Ik was toen iemand anders. Iemand die van het extreme hield zonder nog te hebben ervaren dat er van de uiterste grens nooit meer een weg terug is. Die – in het veilige midden dromend van uitersten – dacht dat de werkelijkheid in handen van gewone mensen niks was, dat de werkelijkheid de stijl van extremistische schrijvers nodig had om geladen te worden met betekenis. Dat tot het uiterste gaan een kwestie van stijl was. Zulke overwegingen zijn mij nu volstrekt vreemd geworden. Ik had het leven in de hand, maar nu heeft het mij in handen gekregen. Ik ontkende de dood, maar nu ben ik er thuis.

…..
Een voor een keren de dingen naar mij terug, dat is waar, maar ze worden niet meer als vanouds. Het blijven replica’s, volmaakte namaak van iets wat zelf niet bestaat. Tot in de details is het vanzelfsprekende nagebootst. Niemand ziet kennelijk het verschil, maar ik zie het meteen. Want de afwezigheid die ik ervaar, daar kom ik niet meer ‘overheen’. Die is er altijd, waar ik ook ga. Waar ik kom, valt vanzelf een gat. Niet gezellig nee. Verder blijf ik gewoon de ander die ik altijd ben geweest. Die ik overal moet spelen, maak je geen zorgen. De man met mijn naam, mijn adres, mijn leven. Iemand met een verhaal, een betekenis, die zijn lippen vormt tot een woord, die met zijn mond woorden maakt uit niets.

…..