PESSOA, Fernando
Depus a máscara e vi-me ao espelho
Era a criança de há quantos anos. Não tinha mudado nada...
É-se sempre a criança, O passado que foi A criança.
Assim é melhor, Assim sou a máscara.
|
Het was het kind van zoveel jaar geleden. Het was helemaal niet veranderd.
Je bent altijd het kind, het verleden dat het kind was .
Zo is het beter, zo ben ik het masker.
|
Nunca serei nada. Não posso querer ser nada.
À parte isso, tenho em mim todos os sonhos do mundo
|
Ik zie de geklede levende wezens die elkaar kruisen, Ik zie de honden die er ook zijn, En dit alles kwelt me als een veroordeling tot ballingschap
En dit alles is vreemd zoals alles.)
|
Sou um guardador de rebanhos. O rebanho é os meus pensamentos E os meus pensamentos são todos sensações. Penso com os olhos e com os ouvidos E com as mãos e os pés
E com o nariz e a boca.
E comer um fruto é saber-lhe o sentido.
Me sinto triste de gozá-lo tanto, E me deito ao comprido na erva, E fecho os olhos quentes, Sinto todo o meu corpo deitado na realidade, Sei a verdade e sou feliz.
|
De kudde, dat zijn mijn gedachten en mijn gedachten zijn allemaal gevoelens. Ik denk met ogen en oren en met handen en voeten
en met neus en mond.
en een stuk fruit eten is het begrijpen.
droefgeestig voel omdat ik er zo van geniet, en lang neerlig in het gras, en de warme ogen sluit, heel mijn lichaam voel liggen in de werkelijkheid,
de waarheid ken en gelukkig ben.
|
Ó artigos inúteis que toda a gente quer comprar! Olá grandes armazéns com várias secções! Olá anúncios eléctricos que vêm e estão e desaparecem! Olá tudo com que hoje se constrói, com que hoje se é diferente de ontem! Eh, cimento armado, beton de cimento, novos processos! Progressos dos armamentos gloriosamente mortíferos!
Couraças, canhões, metralhadoras, submarinos, aeroplanos!
…..
|
O slagschepen, O bruggen, O drijvende dokken – In mijn onstuimige, vurige geest Bezit ik jullie zoals een mooie vrouw, Bezit ik jullie volledig zoals een mooie vrouw waarvan je niet houdt. Die je toevallig ontmoet en die je zeer boeiend vindt.
…..
|
Ser outro constantemente, Por a alma não ter raízes
De viver de ver somente!
Ir em frente, ir a seguir A ausência de ter um fim,
E da ânsia de o conseguir!
Mas faço-o sem ter de meu Mais que o sonho da passagem. O resto é só terra e céu |
Voortdurend een ander zijn, Omdat de ziel geen wortels heeft
En leeft alleen om te kijken!
Steeds vooropgaan, lopen achter Het gemis van een bestemming,
En de angst om die te bereiken!
Maar ik doe’t zonder iets te verkrijgen. Meer om de droom van de doortocht.
De rest is alleen land en lucht.
|
Transeunte inútil de ti e de mim, Estrangeiro aqui como em toda a parte, Casual na vida como na alma, Fantasma a errar em salas de recordações, Ao ruído dos ratos e das tábuas que rangem
No castelo maldito de ter que viver...
|
We gaan elkaar vergeefs voorbij. Hier ben ik een vreemdeling zoals overal elders, Verzeild in het leven zoals in de ziel, Een schim dwalend door zalen vol herinneringen, Met geritsel van ratten en krakende parketten In de vervloekte burcht van het moeten-leven …
…..
|
São lágrimas de Portugal! Por te cruzarmos, quantas mães choraram,
Quantos filhos em vão rezaram!
Para que fosses nosso, ó mar!
Se a alma não é pequena. Quem quere passar além do Bojador Tem que passar além da dor. Deus ao mar o perigo e o abismo deu, Mas nele é que espelhou o céu. |
Bevat tranen van Portugal! Hoeveel moeders weenden toen we je doorkruisten, Hoeveel zonen baden vergeefs! Hoeveel aanstaande bruiden bleven achter Om je de onze te maken, o zee!
Als de geest niet bekrompen is. Wie verder wil varen dan Kaap Bojador Moet de grens van de pijn overschrijden. God gaf de zee gevaren en diepten,
Maar in de zee liet hij de hemel weerspiegelen.
|
Sossegadamente fitemos o seu curso e aprendamos Que a vida passa, e não estamos de mãos enlaçadas.
(Enlacemos as mãos.)
Passa e não fica, nada deixa e nunca regressa, Vai para um mar muito longe, para ao pé do Fado,
Mais longe que os deuses.
Quer gozemos, quer não gozemos, passamos como o rio. Mais vale saber passar silenciosamente
E sem desassossegos grandes.
Nem invejas que dão movimento demais aos olhos, Nem cuidados, porque se os tivesse o rio sempre correria,
E sempre iria ter ao mar.
Se quiséssemos, trocar beijos e abraços e carícias, Mas que mais vale estarmos sentados ao pé um do outro
Ouvindo correr o rio e vendo-o.
No colo, e que o seu perfume suavize o momento — Este momento em que sossegadamente não cremos em nada,
Pagãos inocentes da decadência.
Sem que a minha lembrança te arda ou te fira ou te mova, Porque nunca enlaçamos as mãos, nem nos beijamos
Nem fomos mais do que crianças.
Eu nada terei que sofrer ao lembrar-me de ti. Ser-me-ás suave à memória lembrando-te assim — à beira-rio,
Pagã triste e com flores no regaço.
|
Laten wij kalm kijken naar haar stromen en leren Dat het leven voorbijgaat, en wij houden elkaars hand niet vast.
(Laten we mekaars handen vasthouden)
Voorbijgaat en niet blijft, niets nalaat en nooit weerkeert, Naar een zee gaat ver weg, dichtbij ‘t Noodlot zelf,
Veel verder dan de goden.
Of wij vrolijk willen zijn of pijn lijden, wij gaan voorbij als de rivier. Beter is te weten hoe stil over te gaan,
Zonder grote onrust.
Zonder afgunst die het oog te rusteloos doet dolen, Zonder zorgen, want de rivier zou niet minder stromen, als ze zorgen kende,
En nog altijd uitmonden in de zee aan het ende.
Elkaar openlijk zouden kunnen kussen, strelen en omhelzen, Maar dat het beter is te blijven zitten naast elkaar,
De rivier te horen stromen en te zien.
In je schoot, en laat hun geur het ogenblik verzoeten - Dit ogenblik waarop wij kalm in niets geloven,
Argeloze heidenen der decadentie.
Als je je me dan herinnert, mag ik je niet tergen, kwetsen of storen, Want nooit hielden wij elkaars hand vast, nooit kusten wij elkaar
Nooit waren wij meer dan kinderen.
Dan zal ik geen reden tot lijden hebben als ik me je herinner. Zoet zal je in mijn herinnering toeven als ik zo aan je denk, aan de oever van de rivier,
Een bedroefd heidens meisje, met bloemen in haar schoot.…..
|