HOOGVLIET, Arnold
Abraham, de aartsvader
…..
Ja 't lust mij Abram op de tocht naar Kanaän,
En naar Egypte, en waar die goddelijke Mam
Heen zwerft op 't hoog Bevel, te volgen op mijn snaren;
Zijn wondre omgang met de Godheid t' openbaren;
En, in bespiegeling van zijn geloof hoop
En zuivre godsvrucht, door zijn ganse levensloop
Te zweven, tot hij, door Gods eeuwige genade
De grote Vredevorst beschouwende in zijn' zade.
Ten duistren grave daalt, in hoge ouderdom.
…..
De morgenstond, eerst rood van schaamte, werd weer bleek,
Bestorven om de mond,
De zon steekt eindlijk 't hoofd uit d' ooster-waterkolken,
Maar dekt het aangezicht, van schrik,-
De bleke droefheid, en verbaasdheid vliegen thans
Door 't herdersleger,-
De bomen sidderen, en al 't gebergte zucht.
De dalen stenen,-
Het gras verwelkt op 't veld, de bloemen slaan aan 't kwijnen,
De beken weigren nat.
…..
Thans daalt de Godsstad neer, en al de Hemelvolken
Slaan 't oog eerbiedig door de kring van damp en wolken
Naar Moryaas gebergte, om 't wonderwerk te zien,
Dat, tot een voorbeeld van de Heilvorst, zou geschiën.
De Hemel was nu stil: stil waren d' Englereien;
De heilge lofzang zweeg, ook zwegen de schalmeien;
Ja zelfs de heilbazuin der Serafijnen zweeg.
…..
Toen sprak de Almachtige, in de gedaante van een groot man:
Ik zal terugkomen als het jaar met nieuwe glans,
Ongeveer in dit seizoen, heel de aarde doet herleven:
En Sara wordt een zoon uit haar schoot gegeven.
Dit hoorde Sara bij de deur van de tent
Die God, in deze verschijning, net zo min als Abraham herkent,
Ze zei al lachende in zichzelf: zal ik baren?
Ik wellust hebben in mijn oude en koude jaren;
Terwijl mijn Abraham al grijze haren draagt?
Want beiden waren zij nu oud en hoogbejaard:
Ja zelfs natuur had reeds de tekens weggehouden:
Het ging niet meer, gelijk het gaat met vruchtbare vrouwen.
De baarmoeder was nu al afgestorven in haar lijf.
Maar God, de Alweter, die het menselijk bedrijf
Met alziende ogen ziet, zei tot mijn held: welke reden
Van ongeloof bezielt het hart van Sara heden?
Of waarom heeft zij net gelachen, en gezegd:
Zou ik nog baren in mijn oude onvruchtbaarheid?
Hoe! zou er iets te groot, te wonderlijk in de ogen,
Onmogelijk wezen voor het goddelijk Alvermogen?
Ik zal terugkeren in ditzelfde jaarseizoen,
En Sara zal een zoon uit haar borsten voeden.
…..
Nu is mijn taak volwrocht; mijn dichtweb afgeweven.
'k Heb twaalf boekjes van Held Abraham geschreven;
Die grote man, schier van zijn wieg tot aan zijn graf,
Op alle tochten, van zijn eerste roeping af.
Tot waar hij zegepraalt in d' opperhemelbogen.
Op vlugge vleuglen van de Dichtkunst naar gevlogen:
En dus een eerzuil, voor de Godsdienst in mijn dicht.
Met geestlijk wapentuig behangen, opgericht;
Waarop het Heilgeloof, na 't einde van mijn dagen.
Misschien nog eeuwen lang zal moed en glorie dragen.
…..
En zo de wereld mij ooit lof of eer wil geven;
Die komt U toe: die worde alleen U toegeschreven!
Want Gij bliest door uw kracht mijn ziel, al van 't begin
Tot aan het einde van mijn werk, de ijver in.....