SCHULTE NORDHOLT, J.W.


Karin is dood


Het wordt routine. Er gaat bij mijn post

geen week zonder een grijsomrande brief voorbij.

Er zullen, staat er, aan uw rechterzij

duizenden vallen*. Paradise lost.


Maar tot u, zegt de kalme psalmist,

zal het niet genaken. En zo leven wij ook,

als waren wij veilig onder de rook

van geruststellende woorden. Het is


onmogelijk om ooit de werkelijkheid

echt onder ogen te zien. Maar vandaag

toen jouw rouwkaart kwam, was er bij mij geen vraag

naar het mysterie van dood en tijd,


enkel verbijsterde woede. We gaan,

riep ik wanhopig en theatraal,

er allemaal aan. Zie je wel. Het verhaal

wordt eentonig. Dodelijk is het bestaan.


Karin is dood, de kleine grijze dame die

ooit in een onvergankelijke staat

als rosevingerige dageraad

optrad in mijn timide eerste poëzie,

* verwijzing naar Psalm 91



Hoe helder staat de morgenster, 1e strofe

naar Philipp NICOLAY

Hoe helder staat de morgenster,

en straalt mij tegen van zo ver,

de luister van mijn leven.

Komt tot mij, zoon van David, kom,

mijn Koning en mijn Bruidegom,

mijn hart wil ik U geven.

Lieflijk,

vriendlijk,

schoon en heerlijk,

zo begeerlijk,

mild in 't geven,

stralend, vorstelijk verheven.



Polderlands

De verten komen eindeloos mij tegen,

gaan door mij heen en achter mij teloor.

Ik rijd zo blank langs altijd nieuwe wegen,

recht en gelukkig, en weet niet waarvoor

ik zoveel hemel heb van God gekregen,


met zoveel wolken en met zoveel dromen,

met zo’n oneindig aantal kleuren grijs.

Dit zijn de luchten waar God weer zal komen,

dit is het landschap voor zijn paradijs.


Ach, d’avond valt. – Rijd ik het donker door,

dan is het groot geluid van wind en regen

het enig landschap in mijn diepe oor.


Thuiskomen

Het venster vangt het avondlicht,
de deur gaat open voor mijn stap,
het landschap achter mij valt dicht,
ik loop in ‘t donker op de trap.
Het huis van onze liefde is
een hemel in de duisternis.

Wat jij dan bent en ik dan ben
dat is als water in het land,
zo liggen onze lichamen
dan open in elkanders hand,
en onze zielen dicht ineen,
als ringen om elkander heen.


Existentie

Hier loopt het ik, het loopt zichzelf te vinden,

het ziet verbaasd de regen en het gras.

Het denkt: wat loop ik hier zo in den blinde,

wie laat dit hart slaan, wie bepaalt de pas?

Het luistert naar de stromen van de winden.

Hier loopt het ik, het treft zich aan in straten

die het slechts na lang aarzelen herkent.

Het ziet de huizen, lange, donkre raten

tegen het harde blauwe firmament.

Wat gaat het hier zo eenzaam en verlaten.

Hier loopt het ik, vanwaar is het gekomen

tot dit moment als tot een open plek,

waar het, tussen het zwart geheim der bomen,

zich in een maanblank watervlak ontdekt

en wakker wordt en toch volloopt met dromen.

Hier loopt het vreemde ik, het richt zijn voeten

naar waar, naar waar? Het kent de wegen niet.

Alleen: het is! Het wil de aarde groeten

met een herkennend nieuw en oeroud lied.

Hier loopt het ik en het wil God ontmoeten.

Voor Evert Smelik


Adieu

In de kamer zit ik aan de tafel,

luister naar het suizen in mijn oren.

Vogels houden eindelijk hun snavel,

het wordt stil ik kan de sterren horen,

en wat in de aarde wordt geboren.

Nu vannacht, het hele huis ligt open,

ik zit in de blote eeuwigheid,

en ik laat mij door de regen dopen

voor een zachte dood, ik ben bereid.

Regen regent en de bomen lopen

bij mij binnen, op mijn hand die schrijft

groeit het gras. Adieu. Mijn hart verstijft.


Middeleeuws schilderij

De heiligen lopen op vogelvoeten,

zo kuis en zo voorzichtig, door het woud.

Zij willen met een louter leven boeten

dat deze wereld donker is en koud.

En in het hoge takkennet begint

een heel ijl voorjaar aan het heilig leven.

Iedere heilige wordt weer een kind

dat groeit naar God, spichtig, en onbedreven

in nog iets anders dan de ogen heffen,

de vingers vlechten in een bidgebaar,

liever verdwalend in het stamgewemel

dan ergens medemensen aan te treffen.

Zij krijgen langzaam bloemen in het haar

en worden zo een voorjaar van de hemel.