LODEIZEN, Hans


De schuldeiser


…..

nee ik kan de wereld niet verzaken ik

zal het leven door moeten gaan mijn

vrienden hulde brengend me op de

wolken voortslepend langzaam oud

wordend als een boom in een bosbrand.



Hij kende van liefde enkel de bewegingen


hij kende van liefde enkel de bewegingen:

de handkus, de geste, de lach, het verdriet

hij kende de gebaren van verwondering

en voor zijn angst boog hij als een harlekijn

hij wist: liefde is enkel bewegingen.


hij schreef in de mensen als in steen

hij was veel ouder dan de minnaars, dan

diegenen die de waarheid spreken hij

was een levende leugen de tegenspraak

rustig de grammofoonplaat opzettend.


en wat een gratie in het buigen van

zijn pols en wat een leven in de deining

van zijn smalle lippen wat een licht

in die ogen als twee meteoren een heelal

woonde er om hem maar hij was niemand.



Wij zullen het leven op grootse wijze behandelen

Wij zullen het leven op grootse wijze behandelen

zoals wij een moordenaar behandelen onder ons.

*

Ik houd niet van kunst die sterft

in de mond van de zeer geliefde dichter.

Nu Nyjinski dood is moeten wij

voor alle vensters bloemen zetten, want

zo alleen blijft de schoonheid levend.

Wij willen een handvol kinderen, wijn, en

een speelplaats flink door de zon afgerost.


Brief van boord


Hoe zwaar zijn onze ogen nu

De bruiloft van hart en handen is mislukt

Hoe langzaam hebben wij de zee

Toegewoven, maanden lang, maanden lang


Overmorgen komen wij in Tampico aan

Daar zal de zee stilstaan en wij zullen

Uit haar stappen als uit een koets

O land, o herberg voor mijn dromen


In de schommel van de wind lig

Ik dromend over muziek en gedans

In de dauwdrop van de maan leef

Ik en verzin een hemel van sterren


Wij gaan met 13 knoop naar Tampico



Heel in de verte


heel in de verte hoor ik

het toeteren van auto’s en

ik denk aan jou tussen

de huizen en pratend of

langs de mensen heenlopend.


was je maar op dit schip

waar ik alleen ben en

me ongelukkig voel.


ik zie je lopen in je vuile

broek met het overhemd slordig

eruit; ik zie je ergens voor

een toonbank koffie drinken


waarom ben je niet

bij mij, op een donker schip

en waarom loop je alleen

in de nacht, in de verblinde stad.


ik zou willen zeggen: pas op

voor de auto’s, kijk uit met oversteken

maar in angst verdrink ik


waarom heb je me toch laten gaan

nu ben ik alleen,

en kijk in de nacht naar

de wind in de golven naar de

witte maan en de matrozen.



//////////////////////////////


in deze

morgen ben ik ingedeukt

mijn geluk is een vederloos

vogeltje, stervend waar het

nest hem niet omkrúlt.


/////////////////////////////////


Ik wil weer op reis gaan

in de lichamen van mijn vrienden

in de nacht van al wat ik lief heb

de tafel met een paar rozen en een radio

de mieren op een Augustusnamiddag

het meisje hollend door de straat

ik wil weer beminnen.


////////////////////////////////


Ik ben het zuiverste dier op aarde


ik ben het zuiverste dier op aarde

ik slaap met de nacht als met mijn lichaam

en de nacht wordt groter in mijn hart


in het donkere weefgetouw van je vingers

borduur ik een nacht van eenzaamheid

veelkleurig veeleisend veranderlijk


ik ken alle tranen van de eenzaamheid

sla mij maak mij open

ik ben een roos van vrolijkheid


kom hier vertrouw mij

ik gooi de wind vol sterren


als een boot van overvloed

in de spaarzaamheid van de zee


nu ben je niet gekomen

en zachtjes ga ik dicht.


Als ik nu ga zal het zachter

Als ik nu ga zal het zachter 

zijn, in de wind, in de huizen,

zal het hart zachter proeven aan

de zonnebloemen en aan de lange

stem die uit de kamer hangt

in de tuin vol nachtegaalgezang

als ik nu ga zal het minder

wreed in je schouders bijten en 

ook plezier op je lichaam leggen

als veel fruit op een schaal als

ik nu ga zal het regenen de

wind zal sprookjes weven in 

de avond als ik nu ga zal

het zomer zijn voor het garen

maar ik lig nog aan je armen

verankerd in de haven van de

stad maar ik ben nog bij je

maar mijn stem glijdt nog over

je als een strijkstok maar ik

houd toch van je dat weet je

maar ik slaap nog op je borst

ik ben nog niet heengegaan

de treinen zijn allemaal vertrokken

ik ben nog niet heengegaan

de kaartjes zijn verkocht

de koffers zijn ingestapt

ik ben gebleven

als ik nu ga zal het zachter

zijn, in de wind, in de huizen.

en toch, ofschoon 

de wind is gaan

liggen, en het bos wuift

en knikkebolt

nu dat de slaap als 

een harp klinkt en 

de kinderen zingen

leg ik mijn elleboog op de

donkere middag en huil

muziek vallend door het bos

als herfstbladeren een lied

gezongen door de sopraan der eiken

vang de lange buit

maar om weg te gaan

voordat het uur een vlinder is

die opvliegt en verdwijnt.


Je hebt me alleen gelaten

je hebt me alleen gelaten
maar ik heb het je al vergeven

want ik weet dat je nog ergens bent
vannacht nog, toen ik door de stad
dwaalde, zag ik je silhouet in het glas
van een badkamer

en gisteren hoorde ik je in het bos lachen
zie je, ik weet dat je er nog bent

laatst reed je me voorbij met vier
andere mensen in een oude auto
en ofschoon jij de enige was die
niet omkeek, wist ik toch dat jij
de enige was die mij herkende de enige
die zonder mij niet kan leven

en ik heb geglimlacht

ik was zeker dat je me niet verlaten zou
morgen misschien zul je terugkomen
of anders overmorgen of wie weet wel nooit

maar je kunt me niet verlaten


God zat onder de appelboom

God zat onder de appelboom

Een mandje met lunch naast hem

Hij tastte naar de fles en dronk

En de engelen zongen: Halleluja.

Daarna floot hij en likte

Zijn vingers af en veegde

Zijn lippen schoon met een

Servet dat aan de boom hing.

Maar een stem zei: Pas op

God, dat gaat maar niet zó;

De mensen rotten als appels

En jij bent verantwoordelijk.

Of God het gehoord had of niet

Hij stak een sigaret op na

Zijn lunch, trok zijn schoenen

Uit en keek naar de boomgaard.


O, kus mij, o omarm mij

O, kus mij, o omarm mij

Ik heb lang in de regen gestaan

Ik heb lang op de bus gewacht

Ik heb geen taxi kunnen krijgen

Ik heb lang wakker gelegen

Ik heb ontzettend gedroomd

Ik heb niets gegeten

Ik heb gestolen

O kus mij, o omarm mij

Ik ben de witte slanke jongen

Ik ben degene die droomde

Ik ben de schim in de regen

Ik ben de danser, de dirigent

Ik ben de man bij het avondrood

Ik ben het lichaam

Ik ben de enige


De buigzaamheid van het verdriet

in een wereld van louter plezier

kwam ik haar tegen, glimlachend,

en ze zei: wat liefde is geweest

luister ernaar in de bomen

en ik knikte en we liepen nog lang

in de stille tuin.

de wereld was van louter golven

en ik zonk in haar als een lijk

naar beneden het water sloot

boven mijn hoofd en even

voelde ik een vis langs mij strijken

in de stille zee.

dag zei ik tegen haar dag kom

ik je nog eens tegen, glimlachend

maar de wind blies weg

haar gezicht in het water

en ik knikte en ik werd onzichtbaar

in het stille leven


deze ochtend

deze ochtend draagt de wind

kinderen op haar boezem

en ontrafelt het lange windsel

van haar schoot.

wij liggen in kussens

uit te rusten, luisterend

naar trams die de borst

van het licht verscheuren

over de rust der vogels

wiegende in een tak.

wij willen naar het einde

van de wereld gaan, daar

waar de mast breekt en de schepen

schuin over de zee vallen,

niet denkend aan morgen;

dromend tegen de hemel.


Toen de dag was weggelopen

Toen de dag was weggelopen in het zachte

gras en de nacht haar jurk wellustig

neerspreidde, een sluier over de bloemen

toen het donker was en de nachtegaal zong,

heb ik je ogen herkend overal om me heen

nu is het avond: donker als altijd

wanneer de zon's handengewuif

vrolijk is ondergegaan of als een waaier

is toegevouwen voor de hemel waar

vogels als een waterval zingen. -

en zo stil als nooit ben ik langs de

paden van de tuin gegaan, lachend

tegen de nacht; zal ik zeggen hoe

droevig de geuren roken die langzaam

deinden op de wind als zeilschepen...?


Het innerlijk behang


ik zal de redenen zeggen

voor mijn liefde, voor mijn wanhoop

ik zal in de kamer

van mijn lichaam wonen en zeggen

waarom ik van het landschap houd


ik zal mijn hand leggen

op de zonnestraal en met mijn vingers

de regenboog ontrafelen

ik zal de wind in mijn armen nemen

en in de schelp luisteren van de nacht


ik zal met jouw lichaam

het mijne beschrijven en in jouw ogen

de wereld als in een prisma

ontcijferd zien, een geheime hoek waarachter

trappen eindeloos naar zwarte kelders gaan


ik zal zeggen dat mijn lichaam

een toren is, dat mijn handen 's nachts

wandelen en dat mijn hoofd

is berekend zodat ik van de wereld

alleen mijn vrienden zie: jij en een ander.


Voor vader


o vader wij zijn samen geweest

in de langzame trein zonder bloemen

die de nacht als een handschoen aan-

en uittrekt wij zijn samen geweest

vader terwijl het donker ons dichtsloeg.


waar ben je nu op een klein ritje

in de vrolijke bries van een groene auto

of legde de dag haar handschoen

niet op een tafel waar schemering en

zachte genezing zeker zijn in de toekomst.


mijn lippen mijn tedere lippen dicht.



Een lege postbode verdrinkt op de landweg


(Voor A. Morriën)


het is verdomd al weer haast herfst

en mijn vermoeid lichaam dat geen honing kent

lichaam zwak boven mate en gespleten

het is een oud huis als in Greenwich Village


de bomen staan haastig in te pakken

hun bladeren gaan in de koffers van de grond

de wind is een gezwinde sleutel

en over het deksel legt zij een kleed van wolken


de vensters van mijn lichaam zijn blind

en bij het haardvuur van mijn dromen zie ik

de dagen als vlammen boompje verwisselen

en weggaan in een oude stam van het huis


hoe laat zou het al zijn de rivieren staan

te heupwiegen als een raam tegen het landschap

mijn lichaam mijn teder lichaam zachtjes heengaand

of een lege postbode verdrinkt in de landweg.



Mazurka


geef mij de hand

zo zacht en goedgeefs,

de hand die liefde

als een sjaal uitspreidt,

de hand die een doorn

is in de zijde van de nacht,

en de regen overschaduwt.

doodsbenauwd is

de hand; een keizer


geef mij het lichaam,

zachter dan zeewind,

zacht als een vos.

dan zal ik niet meer

vragen, de storm

van mijn ogen zal lachen

in zonlicht, een waaier

van lente gelijk, een zaad

dat ontplooit tot

lach en droefheid,

nevel en rood

daar hangen de bloemen,

de vingers van de hand,


raak mij zachtjes aan,

in mij woont het raadsel.

soms wandelt het in jouw wereld,

soms wandelt het dagenlang,


soms rust het uit in jouw ogen.

laat me je hand zien,

morgen zal ik een andere zien.

ik ken jouw leven omdat de zon

met jou wat te doen heeft.


onspreekbaar

o, red mij uit dit koude huis

onspreekbaar


mijn handen breken

op de muziek die uit de

wolken lachend zingt en

neerligt en lachend neerligt


onspreekbaar

o, red mij uit dit koude huis

onspreekbaar


neem mij mee

op een lange reis

daar waar de hemel

de populier kust

daar waar de vissers

volle netten ophalen

neem mij mee, ik zal

in je schoot liggen, net

als het landschap in

de grijze pij van de

ceremonieuze hemel.

neem mij mee, ik ben

een rijk iemand


onspreekbaar

o, red mij uit dit koude huis

onspreekbaar