BASTIAANSE, Frans
De dans der bladeren
‘Dans nu in de ronde ring,
Ronde ring van rode bladeren,
Dans nu in de ronde ring!
Zomer werd herinnering’....
‘Dans nu in de ronde ring’
Zingt de wind, ‘wanneer ik zing’
En de rode ronde bladeren
Dansen in de wijde kring,
Zingend: ‘winter zal nu naderen,
Laat ons gaan waar zomer ging!’
't Rode ronde beukenlover
Van de tak en twijg bevrijd
Trekt de najaarswegen over
In de wilde kring gereid,
En de wind die het geleidt
- Ongebonden vagebonden
Die voor kort elkander vonden,
Samengaan voor korte tijd -
Doet ze dansen in de ronde,
Ronde aan ronde en kring aan kring;
‘Dans nu’ zingt hij ‘als ik zing:
Nieuwe vreugde wordt gevonden,
Zomer werd herinnering!’
Maar de logge en zware blaren
Van kastanje en van plataan
Trekken met de stoet niet mede,
Willen liever rust en vrede
Dan te zoeken de gevaren
Van dat zwervende bestaan,
Van die kleine blijde stoeten;
Die zo los van zin en voeten
Even maar elkaar ontmoeten
En met vreemden verder gaan;
Die in wijde vrije kringen
Springen, als de wind gaat zingen,
Andre zon en zomergloed
Met verlangen tegemoet...
Maar... wanneer de maan komt stijgen
En de wilde wind doet zwijgen,
Vallen ze, waar wind ze bracht;
En zij worden, wat zij waren,
Willoze opgejaagde blaren,
Die daar onder vreemde bomen
Van verloren zomer dromen,
Die geen zomer meer zal wekken,
Die de kille sneeuw zal dekken
In de witte winternacht.
Sonnet
De wereld is dezelfde; overal
De blauwe hemel en de grauwe steden,
Drijvende wolken en, daar vér beneden
De velden en de mensen; morgen zal
Deze aarde mij niet anders zijn dan heden
En dan zij gisteren was; en zonder tal,
Trekken bij zonneschijn, bij regenval
De dagen verder, als zij altijd deden.
Alleen, lief, waar wij vluchtige uren leven
Te zaam in immer wisselende vreugd
En zo grondloos verzonken in elkanders
Geluk, of de uren eeuwig bij ons bleven
Met prille glans van nooit vergane jeugd,
Is álles eender en is álles anders.
De klokken heb ik stilgezet
De klokken heb ik stilgezet.
Nu gij te middag komt;
’t Moet wezen stil … doodstil in huis;
Niet één gerucht, niet één geruis,
’t Moet alles zijn verstomd.
Daar buiten in de berken beeft
Nog wel, héél zacht, de wind,
Maar zijn verrukte lentelied
Verstoort er in de stilte niet
Uw voetstap op het grint.
De klopper op de zware deur
Klinkt door het hol portaal,
Niet sterker dan de hartslag gaat
Die met zijn snelle slagen slaat
Een zang van klaar metaal …
Dan: voor me’, in schemerende boog,
Aan ’t open van die deur,
De blauwe lucht als achtergrond,
Een glimlach om de jonge mond:
Een feest van licht en kleur.
En uur en dag en jaar vergaan
En eeuw aan eeuw vliedt heen …
De klokken heb ik stilgezet:
De zon zonk in haar vlammenbed,
De stilte bleef alleen.
Ik ben de zoeker
Ik ben de zoeker naar het Nooit-Behaalde.
Ik ben de Strever naar het Ware Zijn.
Ik ben de dronkene van `s Levens wijn,
die wonderlijk-krachtig mijn spieren staalde
toen ik, als onverschrokken duiker, daalde
tot in de krochten van het Diepste Zijn,
waar ik dan uit meebracht een luttel grein
Waarheid, die klaar gelijk juwelen straalde.
Laat mij dan maar in mijn vreemd-lijkend Zijn,
droevige om `t Zijnde en als edelsteen rein.
Want, schoon mijn geest somtijds in `t zoeken faalde,
en op verlokkende zijwegen dwaalde,
zou toch mijn strijd niet de allerschoonste zijn,
daar ik, staag worstlend, verschopte alle Schijn?