DEN BESTEN, Ad



Een goed gedicht is bezwering van de kwade kans, dat de wereld zich als grauwe gewoonheid aan onze geest zou opdringen.


Winterkoning


Een winterkoning zijn,

een vorst van vrij beslissen,

met zelfs de ongewisse

wateren tot domein.


Mijn zeggen, ijskoud mijn

en ijskoud zich vergissen;

het scheve spoor uitwissen

met vorstelijk hermelijn.


Maar het is overmoed,

door eigen ijs heen zakken,

is weten lid voor lid:


de winterkoning zit

bevriezend in de takken

van mijn bevroren bloed.


Traditioneel


…..

Kilte tot in het merg. -

De vaadren die in mij zijn

lijden kou, lijden pijn.

Hoe heb ik zo zonder erg


hen blootgesteld aan de tijd

- verwijt en verwijdering -:

vervreemden in eigen kring,

ontheemden in eeuwigheid!


Wat moet ik, waar moet ik naartoe

met al die doden in mij;

hoe kom ik ooit van hen vrij

en weg, - wie zegt mij hoe?

…..


Ik word weer mens


Hier loopt mijn lichaam zich te vergewissen
van de geluiden en het licht der stad,
van geuren waar 't zich niet in kan vergissen,
van aanrakingen die het lang moest missen
en van zichzelf, dat het in 't aanzijn trad.

Ik ben maar ademen, ik ben maar leven,
een wezen trillend van genot, een dier;
aan prikkelingen is het prijsgegeven,
het wordt gestreeld en het herkent zich even:
een lichaam dat mij viert en dat ik vier.

Ik word weer mens, ik voel mijn ziel ontvonken
aan deze vuurslag: zin en tegen-zin.
En ik loop, in mijn lichaam diep verzonken,
volkomen helder en volkomen dronken,
verrukt het lichaam van de liefste in.



Tegen mijn verlies


De sterren staan hoger dan ik

in het heelal genoteerd.

O goden afgekeerd,

gij vindt in uw ogen van blik


geen spoor van mij, geen spoor

meer van mijn verschoten ster:

ik ben al sinds eeuwen her

alleen een vloek in uw oor.


Wat zou ik, o blind bestier,

klein onder uw sterren, klein?

- Ik kan niet tegen mijn

verlies, ik vloek en ik tier.


Maar dat is genoeg om te zijn.



Waarom moest ik uw stem verstaan?


Waarom, Heer moet ik tot U gaan

zo ongewende paden?

Waarom bracht Gij

die onrust mij

in 't bloed is dat genade?


Gij maakt mij steeds meer vreemdeling.

Ontvreemdt Ge mij dan, ding voor ding,

al 't oude en vertrouwde?

O blinde schrik,

mijn God, mag ik

niet eens mijzelf behouden?


Want ik zie voor mij kruis na kruis

mijn weg langs en geen enkel huis

waar ik nog rust zou vinden.

Kom ik zo echt

bij U terecht,

ben ik wel uw beminde?


Spreek Gij dan in mijn hart en zeg,

dat het zo goed is, dat die weg

ook door uw Zoon gegaan is,

en dat uw land

naar alle kant

niet ver bij mij vandaan is.