VAN DROOGENBROECK, Jan
Minneke poes en Baron
Alleen
Op een steen
Zit, stil en koes,
Minnekepoes,
En kijkt naar 't zonnelicht,
Dat zijn stralen richt
Vlak in Minnekepoes heur gezicht.
Zij knijpt de ogen dicht,
Lekt zich,
Rekt zich,
Strekt zich,
Legt zich,
Recht zich,
Krabt naar de vlooitjes,
Kapt en snapt naar strooitjes,
Of houdt de pootjes
Zeer mooitjes
Te zamen,
Gelijk de voorname damen.
Terwijl ze bedaard
Heuren staart
Bestaart
Die langzaam heen en weer vaart.
Nu spitst ze haar knevels
Net als de kater met de stevels,
Alsof zij óók een gelaarsde kat
In haar familie had.
Ei hoe fier
Is het dier!
Met wat plezier
Zit het hier
Te pronken
En te ronken!
Daar komt uit het huis,
Met veel gedruis,
gegrol en geblaf,
Baron, op een draf,
Recht op de kat af.
De hond
Loopt rond
En bast: ‘Hom hom!’
Het katje keert zich om.
Hij blaft: ‘Boe boe!’
De kat knijpt de ogen toe.
Baron zegt met een snauw:
‘Hauw, hauw!’
Het katje vraagt: ‘Miauw?’
Baron tiert, raast:
Het katje blaast.
Baron kijkt woest:
Minnekepoes poest,
Kromt de rug
Als een brug,
Houdt zich stug,
Wipt vlug
Baron op
De kop,
Krolt, mauwt,
Krabt, krauwt,
Zo vinnig en gauw,
Dat, bij iedere krauw,
Het bloed springt uit de muil,
En dat Baron, met gehuil,
Zich wentelt in stof en vuil.
Dit gaat al straffer om straffer;
De blaffer
Wordt laffer om laffer.
Hij neemt de vlucht, met gejank,
Half blind en mank,
Zonder te zeggen: Dank!
Minnekepoes zit weer alleen
Op de steen;
Zij schijnt te vragen: ‘Waar is Baron heen?’