ROELANTS, Marice


Strofen op lente en herfst VI


Geluk, ik houd u gans in een lach gevangen,

omdat de dag zo klaar mag zijn,

de zon is in de kap der bomen opgehangen

als 't bleke licht van witte wijn.


Geluk, ik heb u vaak aan de einders willen zoeken,

moeizaam moerassen doorgewaad,

en nu, op wandel met wat verze' uit oude boeken,

toont ge onverwachts uw lief gelaat.


Geluk, als straks de zon weer naar de kim zal nijgen,

vergaat uw groene en gulden schijn?

O ongelovig hart, leer bidden of leer zwijgen,

leer mild in leed en vreugde zijn.


Aan uw boezem


Aan uw boezem einden alle tochten,

mijn vrouw, die mij met God en mens verbindt.

Altijd ontbloeid en nimmer vrijgevochten,

troost zich mijn ziel aan u en aan ons kind.


Met u en bruine Herfst in dezen huize,

de appels geblonken op de schouw in rij,

wachtende boeken, vuur en vlammend suizen,

is 't hart, hoe droef ook, toch onzegbaar blij.



Pygmalion


…..

Zo komt een uur waarop de schaduwen verdichten

en elk van ons zich in zijn zorgen stort,

in een woestijn van dorre dagelijkse plichten:

gij gaat, ik zie uw rug, en hoe gij kleiner wordt.