STEENHOFF-SMULDERS, Albertine
Sint Jan
Nu is de nacht alleen een waas van dauw
Dat strelend op de warme weiden daalt
En vóór ’t opaal vervloeit in donkerblauw
Teêrrood alrêe de morgenschemer straalt,
Het zijn de lichte nachten van Sint Jan.
Zwaar wolkt een geur van rozen door het woud,
Daar is geen vogel, die nu slapen kan,
Geen bloem, die niet haar kelk openvouwt.
Stil-stralend ligt de Plas in zilverlicht;
Heel zacht bewogen door de morgenwind
Wuift suizend riet; in ’t wijde vergezicht
Sluimren de dorpen in matgrijze tint.
’t Is hoogfeest van het blije zomertij,
Reeds juicht de merel als de vreugde ervan,
De zomerdromen ruisen ons voorbij …
Het zijn de lichte nachten van Sint Jan.
Credo in vitam aeternam
Ik zie geen sterven in de late, trage dagen...
Hoe is het licht zo goud, hoe is de lucht zo blauw,
Hoe lijkt de nevel op die zilversluier: dauw,
Niet op een lijkwa, die het moede jaar moet dragen.
Ik zie de blaren niet, die rotten op de paden,
Ik zie de blaren rood en goud in 't blanke licht,
Ik zie de gladde knoppen alrêe opgericht,
Beloften van het bos, voor nieuwe levensdaden.
Ik zie de bloesem van de hazelaar reeds hangen,
Die rekke' en stuiven zal bij d'eerste lentewind;
Ik ga het tuinpad langs, en wijs alrêe mijn kind
Waar 't zaad zal kiemen, daar we nu reeds naar verlangen...
Hoe zou ik vrezen, God, mijn God, daar wij toch weten,
Dat onder 't aardse kleed, waar 't ook aan flarden viel,
Heel stil aan 't groeien zijn de vleugels onzer ziel,
En 't Eeuwig Leven ons de Dood zal doen vergeten.