TELLEGEN, Toon
De Schaatser
Rijdend over de vesten bij zonsondergang,
de krullen van mijn moeder achterna
op rondgeslepen schaatsen,
mijn handen soms, even krampachtig op mijn rug,
let ik op schraapsel, stukjes papier, scheuren.
De grote toren aan mijn linkerkant,
de lucht langzaam paars, met twee meeuwen,
stijf riet langs de oevers en een wit gemaal,
de baanveger nog sloffend op het pad
naar de poort, naar het café,
ben ik alleen
op ijs dat gaarne breken zou voor mij,
nu.
En het water sloot zich boven onze hoofden,
zou ik zeggen tegen de eerste die ik daar
tegenkwam,
haar jurk van roze linnen, met rafelige gaten.
Het ijs wordt snel dunner. Het golft.
Ik hoor het klotsen onder de lage brug.
De ontdekking
Een man ontdekte de zin van het bestaan,
holde naar buiten,
klampte iedereen aan, zei: "luister!
Het is heel anders dan u denkt!"
en over zijn woorden struikelend
legde hij het uit
aan iedereen
en iedereen was stomverbaasd-
is dat dus de zin van het bestaan...
ach, hoe is het mogelijk...
schudde zijn hoofd,
sloeg vlammen van zich af,
sprong in sloten, rivieren, riep om hulp
of liep peinzend weg.
Dag
Elke dag is er één
elke dag is uniek,
de een is een put
en de andere een piek.
Gun elke dag
zijn eigen gezicht,
de ene is open,
de and’re is dicht.
De een is perfect
en de ander van slag,
je maakt van een put
nooit een piek van ’n dag …
Ik liep langs de zee
Ik liep langs de zee,
kiezelstenen in mijn mond,
en riep : ‘Ik zal altijd…’
‘O nee…’ bulderde de zee.
‘Laat mij uitspreken !’
‘O nee…’
Later, in mijn kamer,
op een zwijgende stoel aan een zwijgende tafel,
maakte ik mijn woorden onhoorbaar af.
Een gesprek
‘Waar zullen wij afscheid nemen?’
‘In de regen.’
‘Zullen wij schuilen?’
‘Nee!’
‘Hoe zullen wij ons voelen?’
‘Ziek, vals en verlegen.’
‘Wat zullen wij zeggen?’
‘Wij zullen het niet weten.’
‘Wat zullen wij denken?’
‘Was het maar gisteren, morgen of nooit.’
‘Zal een van ons gelijk hebben?’
‘Geen van ons zal gelijk hebben.’
‘Zullen wij elk een andere kant uitgaan?’
‘Wij zullen elk een andere kant uitgaan.’
‘Zullen wij omkijken?’
‘Een van ons zal omkijken. Stilstaan, aarzelen en omkijken.’
Zo spraken zij met elkaar, telkens weer
opnieuw.
Maar zij vroegen nimmer wie. Wie
zou omkijken. Wie.
Straffeloos
Ik zal je vergeten en weer ontmoeten.
Ik zal je vergeten, ontmoeten en weer vergeten.
En ik zal je weer ontmoeten.
Ik zal je vergeten en weer vergeten en weer vergeten,
ik zal wandelen door dozijnen parken,
lichtgroene, violette en roze parken, onopvallend,
in de regen.
’s Avonds zal ik je weer vergeten.
De treden zullen niet meer weten
wie je bent.
Maar zij zullen kraken.
De voordeur zal weer aarzelen.
Een man wilde over de liefde spreken…
Een man wilde over liefde spreken.
“Nee . . . ! Niet over liefde . . . !” riep iedereen
en iedereen ging weg of sloeg hem neer,
en de dood keek door een raam:
“Over liefde . . . ? Belachelijk . . . !”
Die man trok vleugels aan,
gelijk die van een lijster,
maar groter en radelozer,
en weg vloog hij en zong over de liefde
en de liefde zong over hem, ruiste over hem –
nooit zo verdrietig ging slapen een man
op de achteloze aarde.
Ik
Ik weet het: het mooiste zou zijn
als ik onvindbaar was
en altijd naar mijzelf bleef zoeken.
Hoe interessant zou dat niet zijn!
Maar ik ben zo vindbaar...
zo voor het oprapen...
doe het licht uit, struikel over mij!
Ik mocht kiezen
Ik mocht kiezen
Ik wist het niet.
Ik koos de vrede.
De waarheid en de schoonheid,
ik liet ze gaan,
en ook de wijsheid en de weemoed -
zelfs de liefde
die zo verwonderd naar mij keek,
zwarte wolken dreven met haar mee.
Vrede, het was vrede.
En in de verste hoeken van mijn ziel
dansten wezens
waarvan ik zelfs nog nooit had gehoord!
En in de hemel hing een andere zon.
Wij twee
Wij zijn gelukkig.
Buren bonken op onze muren:
'Wij ook! Wij zijn ook gelukkig!'
Voorbijgangers blijven staan,
drukken hun neus tegen ons raam,
roepen:
'En wij dan... Vlak ons niet uit...!
Alsof wij niet gelukkig zijn!'
lopen peinzend verder,
vragen elkaar:
'Wij zijn toch gelukkiger dan wie dan ook?
Dat is toch zo?'
Kinderen sluiten zich bij hen aan, dansend,
Zingend
maar wij hierbinnen, weggezonken
in het schemerdonker,
wij twee,
wij zijn het gelukkigst.
Verdriet
Soms, een enkele keer,
met heel veel moeite en voornamelijk toevallig,
lukt het iemand
om met beide armen zijn verdriet te omvatten.
Hij tilt het op.
Laat de deur niet op slot zijn, nu…
Hij duwt hem open met zijn knie
en loopt met grote breedsporige passen naar buiten.
Kijk uit! Roept hij
want het verdriet is zo groot dat hij er niet overheen kan kijken,
en doorzichtig is het nooit.
Ver weg, in een sloot of op een drassige plek onder populieren
of achter een scheve schutting tussen oude autobanden,
speelgoed, resten van een vuur,
gooit hij het neer
en fluitend loopt hij terug naar huis.
Ik schreef je
Ik schreef je dat je geen illusies…
ik heb het je meteen gezegd, de eerste keer,
ik had het bij me op een briefje
en ik schreef het op de rand van een krant
en op een kalender aan je muur,
en ik zei het in je oor, in de deuropening,
en op straat, aan een kade,
ik riep het naar je over het water
in het licht van een zwiepende straatlantaarn,
en jij riep terug;
“Ik ook van jou”
De geur van een roos
Eens
snoof ik de geur van een roos
zó diep in mij op
dat ik achteroverviel en bedierf.
Mensen snelden toe om die
geur te redden,
met tangen en pincetten, in
wapperende hemden,
porden in mij,
vonden de geur van een rode
roos
ach!
grepen hem,
borgen hem op
en gingen heen.
De lucht was leeg, de grond
was kaal.
Een nieuwe dag brak
doodsbleek aan.
Verdrietig kind, verdrietig gedicht
Ik ben de herfst.
Ik ben de regen.
Ik ben de storm.
Zoek mij maar op,
ik sta in alle gedichten.
Houd mij maar vast,
ik heb het koud en ik ben moe,
en nog zoveel bladeren aan de bomen,
nog zoveel bladeren overal.
Het werd avond
Het werd avond.
Zijn wij uitgevochten, vroeg een man.
Wij zijn uitgevochten, zei een engel
en hij tilde de man op, hield hem tegen het licht
en zei: je bent doorzichtig, nu.
Laat me maar los, zei de man
en de engel knikte en liet hem los.
De man woei weg
en zij die achterbleven spraken over iets dat zij hoger achtten
dan de liefde, iets zwarts,
ze wisten niet hoe ze het moesten noemen, iets wrangs,
of spraken zij over de dood,
over een varken wroetend onder een dode boom,
of over de zee?
Kom terug
'Kom terug.'
Als ik die woorden eens zó zacht kon zeggen
dat niemand ze kon horen, dat niemand zelfs kon denken
dat ik ze dacht...
en als iemand dan terug zou zeggen
of desnoods alleen maar terug zou denken,
op een ochtend:
'Ja.'