HOSTE, Jacques



Bier

…..
De geelbruin gevlokte gist gulpt uit het gat in de kuip. Hij vloeit traag, zuur en slijmerig als braaksel over mijn rubberen laarzen. In het begin walgde ik ervan. Nu besteed ik er nog nauwelijks aandacht aan. Dag na dag groeide er eelt over mijn schoolmeestersziel, zoals er eelt in mijn weke handpalmen groeide. Ik ben nu een moeilijk te kwetsen brok eelt geworden. Na mijn job lees ik geen gedichten meer van Rilke: ‘Zwei Becken, eins das andre übersteigend/aus einem alten runden Marmorrand’, zoals ik dat deed in mijn vrije uren, toen ik nog in de normaalschool zat als een kuiken in het veilige ei. Ik kijk nu TV, het belet me te piekeren en slap te zijn. Het houdt me in de juiste conditie om in deze gistkelder niet hysterisch te worden. Ik kan nu acht uur per dag met een doorweekte overall een temperatuur, die rond de tien graden schommelt, trotseren. Ik palaver niet meer over revolutie en communisme met mijn vrienden aspirant-schoolmeesters. Ik keuvel nu met Albert uit de lageringskelder over het weer en de tuin, de worteltjes en de prei. Dit althans is een pluspunt. Ik heb afgerekend met het spuien van woorden. En als ik nu kiezen moest, dan kreeg ik liever een volle ton gist over mijn kop dan die watervallen van uitgesleten woorden....

…..
Ik klem de kaken op elkaar, alsof ik me wapen om te vechten tegen een vijand zonder gezicht: de doelloosheid.

…..


Klokhuizen

…..
Dat examen voor opsteller! De schriftelijke proeven werden afgelegd in een voor de gelegenheid ingerichte sporthal. Wie dat doorworsteld had, mocht aan een mondelinge prof deelnemen.

In een gigantische zaal, achter een lange tafel die schuil ging onder een biljartgroen doek, wachtte een jury van wel tien leden op elk van de twaalfhonderd geslaagden. Aan de wand achter dat eminente gezelschap glimlachte het vorstenpaar je beminnelijk en bemoedigend tegen. Eén van de juryleden had meer aandacht voor het secure knippen van zijn sigaar dan wat je vertelde. Een ander las ondertussen het Staatsblad en één had blijkbaar een afwijking die iets met vensters te maken had, hij sprong in elk geval om de minuut overeind om éen van de eindeloze rij ramen open of dicht te doen.

…..
Wij doen alsof we niet zo iemand als Inge gekend hebben maar elk geluid – elke tik van een glas op de tafel, elk krakend krimpen van hout- ademt Inge. Al die jaren hebben we zo hard gezwegen dat we vreemden onder één dak zijn geworden; losgescheurde takken in een rivier, elk een richting uitdrijvend. Alleen Dirk is echt ontsnapt en concentreert zich op zijn gezin.

…..
Wees gegroet, Maria, vol van genade;

-Heb ik nu die soep in de ijskast gezet? Het zal wel, maar ik ben er niet zeker van. Toch sta ik er niet voor op.

De Heer is met u; gezegend zijt gij boven alle vrouwen; en gezegend is de vrucht van uw lichaam, Jezus.

-Hadden wij toch niet beter de grond op het kerkhof gekocht? Nu hebben ze Inges graf al weggehaald. Gekochte grond is toch voor eeuwig, dat neemt niemand je af. Maar ja, we hadden het toen niet erg breed met die drie kinderen. Inge zou nu zestien geweest zijn. Ik vraag me af hoe het er hier dan aan toe gegaan zou zijn in dit huis.

Helemaal anders wellicht. Het heeft niet mogen zijn. Heilige Maria, Moeder Gods.

…..
Vader, waarom lig je eigenlijk te slapen in de canapé op deze zondagavond? Waarom praten we niet met elkaar over de dingen die ons bezighouden? Ik kan niet om een gesprek komen bedelen bij je. Ik kan niet naast je komen zitten en zeggen: ‘Vader, hoe was je bestaan als arbeider? Hou je nog van moeder na al die jaren? Hoe was mijn zus Hoe moet dat met ons, met mij?

…..
De roestige blaren die van over de Marne gewaaid komen, willen me precies iets vertellen over die duizenden en duizenden soldatenkarkassen die hier al jaren en jaren liggen weg te rotten. De blaren schuifelen over de grond en elkaar en maken een zacht lawaai als de mummelwoorden uit een oud en triestig verhaal. (…) ‘Peut-être que je suis une putain’, zegt ze soms als ze wat triestig en stil is.

…..
Was ik zo geweest toen ik jong was, dan had mijn vader mij het huis uit geschopt. En hij zou nog gelijk gehad hebben ook, de mens. Maar toe ik vijftien werd, ging ik al samen met mijn vader werken. ’s Morgens met ’t treintje van vijf uur op weg naar de werven in de walen. Acht uren aan één stuk met bakken mortel de stellingen op en af lopen. Ik had geen tijd o opstandig te zijn, ik had geen tijd om problemen te hebben.

…..