VAN DE KERCKHOVE, Remy C.


Jannie en de zee
…..
de grote ruime zee

de kleine tengere Jannie

…………………………..kleine

…………………………..reine menseijke schelp

…………………………..menselijke roze schelp

tussen het witte wuivend schuim

en het scherpe blauwe zand

en de groene oneindigheid

zijt gij Jannie

een eeuwigheid

…………………………..neem de zee

…………………………..mee jannie

…………………………..neem gans de zee

…………………………..mee Jannie

…………………………..neem gans de diepe zee

…………………………..mee Jannie

…………………………..de schelpen de koralen

…………………………..de vissen de meerminnen

…………………………..de haaien de kwallen

…………………………..de inktvissen de verre stranden

…………………………..de scheve chinezen

transvaal…………….engeland……………brazilië

JANNIE NEEM ALLES MEE

neem de zee mee Jannie


Brugge

Als bij valavond de bomen aan het minnewater geuren

- zo was de regen doordrenkt van Paradijzen -

dan rennen de ratten,

rennen de ratten

achter mij aan.

Een doffe plons rukt de lippen der verliefden vanéén:

de schim van Memlinc schaterlacht

want elke omhelzing is zo oud,

ouder dan het brood

der menselijke zwanen.

Guido Gezelle

staat in de nacht

alleen.

Het beeld is dood,

het beeld is koud.

Aan het Gruuthuuse

rennen de ratten, rennen de ratten

om mij

heen.

Als door de valavond de angst om mij schuift,

mij grijpt, mij kust, mij schudt,

mij fluistert dat ik sterven moet,

en dood zijn, dood zijn, dood zijn,

dan rennen de ratten, rennen de ratten

om mij heen.



Brief aan Koen

De vlaggen hingen niet halfstok toen mijn vriend stierf

Hij stierf zonder afscheid

Hij had mij nooit begroet

Hij werd geplant

Hij werd geveld

Mijn stam wordt voort ontbonden

Zeg het de armen en de honden

Hij was geen gunsteling

Hij was geen hoveling

Ik ervaarde dat zijn gelaat marmer werd

Ik ervaarde de droefheid van zijn vrouw

Ik ervaarde het spelen van zijn kinderen

Ik was zand tussen zijn vingeren

Zijn vingeren waren van moedeloos marmer

En moedeloos marmer werd zijn blik

Hij lag voor mij als een middeleeuws koning

In moedeloos marmer

Ik was twee tranen armer

Twee tranen aan moedeloos marmer

Aan de gebeden van de boeteling

Die ik steeds wik

De vlaggen hingen niet halfstok toen mijn vriend stierf

Hij alleen wist hoe graag ik gedichten had geschreven

Aan de verwelkte gevels van oude musea

Hij alleen wist hoe graag ik het elektrisch gebaar

Van Maiakovski had herhaald aan de torens der

Kathedralen

Nooit hebben de pokken hem geschonden

De paarse pest bleef hem gespaard

Zijn handen werden nooit gebonden

Hij heeft bemind gepaard

Hij lag voor mij als een middeleeuws koning

In moedeloos marmer

Ik ben twee tranen armer

Twee tranen aan moedeloos marmer

De vlaggen hingen niet halfstok toen mijn vriend stierf

We gingen door Mechelen aan de Dijle

Hij werd geplant

Hij werd geveld zeg het de armen en de honden

De honden en de armen sterven zonder testament

Zo was mijn vriend hij werd begraven in zijn hemd

Maar rijk was hij als zij

Die stierven zonder testament

Wij gingen door Mechelen aan de Dijle

De gevels speelden beiaard in het water

De herfstzon regende op de lindebomen

de lindebomen regenden op de aarde

de aarde regende op mijn vriend

op zijn moedeloos marmer

ik ben armer


Gebed van een Godsloochenaar

Ik heb nooit in U geloofd, ik kon U niet raken met mijn handen

ik kon uw voorhoofd niet kussen en ook Uw aangezicht niet slaan.

Ik zocht U in kille kerken en liep langs brede warme stranden

vol verbeten haat om ’t schone schitteren van Uw eeuwige naam.

Ik zag mannen en vrouwen U volgen als driftloze honden

en kroop U in ’t donker na om ’t strelen van Uw vergevend’ hand.

Ik huilde in de nacht en beet de ketting die me had gebonden

uit vrees voor eigen schaduw waarin mijn beestig hart was opgebrand.

Ik geloof niet dat w’uit Uw melkachtige hand werden geschapen,

ik ben een zwarte duivel die een valse vrome Vastenavond speelt.

Ik reken ons bij de planten, bij de goudvissen en bij d’apen,

en heb mijn maskeradeschoonheid tussen spot en zwakte verdeeld.

Ik heb nooit in U geloofd en kon U niet raken met mijn vuisten,

moet ik U ooit ontmoeten, ik bevecht U met menselijke waan,

met mijn stinkende adem, mijn hoogmoed, mijn lafheid en mijn puisten

tot mijn uitgerafeld hart van schrik plots tegen mijn ribben zal slaan.



Lied voor Guido Gezelle

O kantwerk van Uw verlangen

dat niet van deze wereld is:

het lichaam niet voelen hangen

aan stofdraden der duisternis.

Ge sloegt het ritme van uw bron

tot ’t ruisen van een brede stroom,

en ’t stille bloeien van uw blom

draagt biddend leven, dood en droom.

O kantwerk van Uw verlangen

dat niet van deze wereld is:

het lichaam niet voelen hangen

aan stofdraden der duisternis.


Brief aan Niels


neen Niels ge moet niet ophouden haar te beminnen

maar vertrek

vertrek naar Columbia Peru spoor de Inca's op

zwerf naamloos in Spanje reinig de wonden der daklozen

op de Ionische eilanden

ga de kleurlingen verdedigen in de States

ga de negers verdedigen in de kopermijnen

vertrek Niels naar waar de wereld gist

Makronissos klagend kamp

vertrek en keer terug met een leger opstandelingen


ge hebt toch geen bang van een gevangenis

ge hebt toch geen bang van een lederen riem

niet het nekschot is een gevaar

niet de elektrische stoel

wel de geheimzinnige lamp

op een studeertafel


ook zij die blijven zijn zelfmoordenaars

ruk aan mijn haardvuur

ruk aan zadeloos begeren

leniging van mijn droefenis

wij zijn beangstigd

als abstracte papagaaien in een duiventil

ook ik Niels

ook ik


het einde is bijna voltrokken

verlaat dit land en denk soms aan haar

noem haar in uw starre herinnering melieve niemand

maar voor ge het geblaf der revolvers zult horen

zijt ge haar vergeten

ge hebt met haar een spel gespeeld

een spel van decadente welpen


ge hebt trouwens vergeten haar te bezitten

in het oud familiebed

de zondeval heeft ze niet aan u gebeten

ge hebt verloren als een boom zijn blad verliest

ge moet terug winnen als een boom zijn blad wint

met gist en lente

met slijk en zon

van binnen naar buiten


ik weet dat in uw lenden de mieren zijn ontwaakt

en dat na een onverwachte dageraad duizenden korenbloemen

plots bloeiden in uw geslacht

ge hebt haar gezien ge hebt haar bemind

het bezit is niets

het bezit is niet noodzakelijk

de berk bemint mijn grasperk

nooit zal de berk met mijn grasperk paren

want reeds wuifden de zaden de nachtlijke populieren tegemoet


verlaat haar tegenwoordigheid Niels

verlaat mij

verlaat uw Moeder

de Vader zal u begrijpen

de mens moet uw schede zijn

en zijn nood

en zijn verwarring

en zijn ellende

vertrek en keer terug met een leger opstandelingen


duizenden aangezichten moet ge zien

duizenden aangezichten moet ge beminnen

maar de walg wil ik u besparen

de wanhoop moet ge ontberen


dit goud

dit zilver


deze troostloze zondagnamiddagen de klokken van Rome

de kerstbomen de machtswellustigen de tamme leeuw

de parade-soldaatjes de stijve boorden de afgunst

de theepraatjes tussen abstracten en figuratieven

de lauwe predikers de bureelhoofden de verzorgde tuinen

de dichters die zwijgen wat ze zouden moeten schrijven

en schrijven wat ze zouden moeten zwijgen

moet ge verlaten


ook mij moet ge verlaten Niels

het moet een vertrek zonder afscheid zijn

de val door het ijs en ik zie u niet meer

de sprong in de nevel en ik zie u niet meer

misschien roep ik uw naam Niels

maar onder het ijs klinkt geen mensenstem

doorheen de nevel dringt geen mensenstem

en ik zal huiswaarts keren zonder afscheid

en ik zal bij het haardvuur zitten zonder afscheid

en ik zal zwijgen een ganse avond lang een ganse nacht

en nog avonden en nog nachten lang

tot ge teruggekeerd zult zijn met een leger opstandelingen