VAN DE KERCKHOVE, Remy C.
de kleine tengere Jannie
…………………………..reine menseijke schelp
…………………………..menselijke roze schelp
en het scherpe blauwe zand en de groene oneindigheid zijt gij Jannie
een eeuwigheid
…………………………..mee jannie …………………………..neem gans de zee …………………………..mee Jannie …………………………..neem gans de diepe zee …………………………..mee Jannie …………………………..de schelpen de koralen …………………………..de vissen de meerminnen …………………………..de haaien de kwallen …………………………..de inktvissen de verre stranden
…………………………..de scheve chinezen
- zo was de regen doordrenkt van Paradijzen - dan rennen de ratten, rennen de ratten
achter mij aan.
want elke omhelzing is zo oud, ouder dan het brood
der menselijke zwanen.
staat in de nacht alleen. Het beeld is dood,
het beeld is koud.
rennen de ratten, rennen de ratten om mij
heen.
mij grijpt, mij kust, mij schudt, mij fluistert dat ik sterven moet, en dood zijn, dood zijn, dood zijn, dan rennen de ratten, rennen de ratten om mij heen. |
Brief aan Koen
De vlaggen hingen niet halfstok toen mijn vriend stierf
Hij stierf zonder afscheid
Hij had mij nooit begroet
Hij werd geplant
Hij werd geveld
Mijn stam wordt voort ontbonden
Zeg het de armen en de honden
Hij was geen gunsteling
Hij was geen hoveling
Ik ervaarde dat zijn gelaat marmer werd
Ik ervaarde de droefheid van zijn vrouw
Ik ervaarde het spelen van zijn kinderen
Ik was zand tussen zijn vingeren
Zijn vingeren waren van moedeloos marmer
En moedeloos marmer werd zijn blik
Hij lag voor mij als een middeleeuws koning
In moedeloos marmer
Ik was twee tranen armer
Twee tranen aan moedeloos marmer
Aan de gebeden van de boeteling
Die ik steeds wik
De vlaggen hingen niet halfstok toen mijn vriend stierf
Hij alleen wist hoe graag ik gedichten had geschreven
Aan de verwelkte gevels van oude musea
Hij alleen wist hoe graag ik het elektrisch gebaar
Van Maiakovski had herhaald aan de torens der
Kathedralen
Nooit hebben de pokken hem geschonden
De paarse pest bleef hem gespaard
Zijn handen werden nooit gebonden
Hij heeft bemind gepaard
Hij lag voor mij als een middeleeuws koning
In moedeloos marmer
Ik ben twee tranen armer
Twee tranen aan moedeloos marmer
De vlaggen hingen niet halfstok toen mijn vriend stierf
We gingen door Mechelen aan de Dijle
Hij werd geplant
Hij werd geveld zeg het de armen en de honden
De honden en de armen sterven zonder testament
Zo was mijn vriend hij werd begraven in zijn hemd
Maar rijk was hij als zij
Die stierven zonder testament
Wij gingen door Mechelen aan de Dijle
De gevels speelden beiaard in het water
De herfstzon regende op de lindebomen
de lindebomen regenden op de aarde
de aarde regende op mijn vriend
op zijn moedeloos marmer
ik ben armer
Gebed van een Godsloochenaar
Ik heb nooit in U geloofd, ik kon U niet raken met mijn handen
ik kon uw voorhoofd niet kussen en ook Uw aangezicht niet slaan.
Ik zocht U in kille kerken en liep langs brede warme stranden
vol verbeten haat om ’t schone schitteren van Uw eeuwige naam.
Ik zag mannen en vrouwen U volgen als driftloze honden
en kroop U in ’t donker na om ’t strelen van Uw vergevend’ hand.
Ik huilde in de nacht en beet de ketting die me had gebonden
uit vrees voor eigen schaduw waarin mijn beestig hart was opgebrand.
Ik geloof niet dat w’uit Uw melkachtige hand werden geschapen,
ik ben een zwarte duivel die een valse vrome Vastenavond speelt.
Ik reken ons bij de planten, bij de goudvissen en bij d’apen,
en heb mijn maskeradeschoonheid tussen spot en zwakte verdeeld.
Ik heb nooit in U geloofd en kon U niet raken met mijn vuisten,
moet ik U ooit ontmoeten, ik bevecht U met menselijke waan,
met mijn stinkende adem, mijn hoogmoed, mijn lafheid en mijn puisten
tot mijn uitgerafeld hart van schrik plots tegen mijn ribben zal slaan.
Lied voor Guido Gezelle
O kantwerk van Uw verlangen
dat niet van deze wereld is:
het lichaam niet voelen hangen
aan stofdraden der duisternis.
Ge sloegt het ritme van uw bron
tot ’t ruisen van een brede stroom,
en ’t stille bloeien van uw blom
draagt biddend leven, dood en droom.
O kantwerk van Uw verlangen
dat niet van deze wereld is:
het lichaam niet voelen hangen
aan stofdraden der duisternis.
Brief aan Niels
neen Niels ge moet niet ophouden haar te beminnen
maar vertrek
vertrek naar Columbia Peru spoor de Inca's op
zwerf naamloos in Spanje reinig de wonden der daklozen
op de Ionische eilanden
ga de kleurlingen verdedigen in de States
ga de negers verdedigen in de kopermijnen
vertrek Niels naar waar de wereld gist
Makronissos klagend kamp
vertrek en keer terug met een leger opstandelingen
ge hebt toch geen bang van een gevangenis
ge hebt toch geen bang van een lederen riem
niet het nekschot is een gevaar
niet de elektrische stoel
wel de geheimzinnige lamp
op een studeertafel
ook zij die blijven zijn zelfmoordenaars
ruk aan mijn haardvuur
ruk aan zadeloos begeren
leniging van mijn droefenis
wij zijn beangstigd
als abstracte papagaaien in een duiventil
ook ik Niels
ook ik
het einde is bijna voltrokken
verlaat dit land en denk soms aan haar
noem haar in uw starre herinnering melieve niemand
maar voor ge het geblaf der revolvers zult horen
zijt ge haar vergeten
ge hebt met haar een spel gespeeld
een spel van decadente welpen
ge hebt trouwens vergeten haar te bezitten
in het oud familiebed
de zondeval heeft ze niet aan u gebeten
ge hebt verloren als een boom zijn blad verliest
ge moet terug winnen als een boom zijn blad wint
met gist en lente
met slijk en zon
van binnen naar buiten
ik weet dat in uw lenden de mieren zijn ontwaakt
en dat na een onverwachte dageraad duizenden korenbloemen
plots bloeiden in uw geslacht
ge hebt haar gezien ge hebt haar bemind
het bezit is niets
het bezit is niet noodzakelijk
de berk bemint mijn grasperk
nooit zal de berk met mijn grasperk paren
want reeds wuifden de zaden de nachtlijke populieren tegemoet
verlaat haar tegenwoordigheid Niels
verlaat mij
verlaat uw Moeder
de Vader zal u begrijpen
de mens moet uw schede zijn
en zijn nood
en zijn verwarring
en zijn ellende
vertrek en keer terug met een leger opstandelingen
duizenden aangezichten moet ge zien
duizenden aangezichten moet ge beminnen
maar de walg wil ik u besparen
de wanhoop moet ge ontberen
dit goud
dit zilver
deze troostloze zondagnamiddagen de klokken van Rome
de kerstbomen de machtswellustigen de tamme leeuw
de parade-soldaatjes de stijve boorden de afgunst
de theepraatjes tussen abstracten en figuratieven
de lauwe predikers de bureelhoofden de verzorgde tuinen
de dichters die zwijgen wat ze zouden moeten schrijven
en schrijven wat ze zouden moeten zwijgen
moet ge verlaten
ook mij moet ge verlaten Niels
het moet een vertrek zonder afscheid zijn
de val door het ijs en ik zie u niet meer
de sprong in de nevel en ik zie u niet meer
misschien roep ik uw naam Niels
maar onder het ijs klinkt geen mensenstem
doorheen de nevel dringt geen mensenstem
en ik zal huiswaarts keren zonder afscheid
en ik zal bij het haardvuur zitten zonder afscheid
en ik zal zwijgen een ganse avond lang een ganse nacht
en nog avonden en nog nachten lang
tot ge teruggekeerd zult zijn met een leger opstandelingen