NORD, Max
De ingeslapen dode
De ingeslapen dode wiegt zich zacht
in mij en wil ontwaken, zich bezinnen
op wie ik was, zij roept mij en zij lacht.
En alles, alles wil opnieuw beginnen.
Zon in Rome
Mijn tuin dronken van rozen
Mijn hoofd tuim'lend van licht
Mijn handen doelloos van vreugde
Op mijn bevrijd gezicht
Mijn juichen een klimmende vlam
Van de aarde naar de hemel
Die mij mijn gewicht ontnam.
Opnieuw
Opnieuw op reis gaan, achter mij laten
wat ik lief heb, vrouw kind en bezit
om mijzelf te zijn, zonder steun en verlaten
om de oude steden weer te zien, straten
gevels en kathedralen en het bit
af te schudden, het zadel en het toom
der daaglijksheid, opnieuw in de droom
te leven van alleen zijn en klein
tussen de groten die durven en weten
een droom binnen de droom te zijn
kind in mijn moeder, pijn in mijn pijn
mijzelf te herkennen en weer te vergeten
o nieuw begeren naar velden en steden
o ballast van dood en verleden.
De spiegel
Hier is haar borstel, is haar kam,
hier is de spiegel die zij nam
en hief, ik zag het zwarte haar
en hoe zij keek, en keek ernaar.
Ik ben de ogen die zij zag,
ik die het beeld van haar bewaar,
ik die de nachten naast haar lag
en nu alleen ben, zonder haar.
En nu ik in haar spiegel staar,
mijzelf niet zie maar altijd haar,
— kristallen tranen is het glas
nooit wist ik wie zij voor mij was —
nu ligt zij daar, nu ligt zij daar.
Droom
Ik droomde moe: ik was zo stil als oud,
ik wist alleen: nooit zal ik alles weten,
mijn handen waren van verwachting koud.
Toen trad zij binnen die ‘k niet kan vergeten,
zij lachte en haar lach was mij vertrouwd,
zij heette zoals zij alleen kan heten.
Ik riep haar, nam haar slanke bruine hand,
oud was ik zeer, zij was zo jong gebleven
als mijn herinnering, en op de rand
en op de ijle rand van dood en leven
liep ik opnieuw met haar, als eens aan ’t strand
waarvan ik door haar sterven was verdreven.