BLOEM J.C.


A une passante


Het is niet anders: elk gevoel vergaat,

Door watten daaglijksheid ten dode omwonden.

Voor immer zwijgen eens verrukte monden

Van een voorbijgaand liefelijk bevonden

En dan voorgoed nooit meer aanschouwd gelaat.



Herinnering


De gloeiende avond in de kleine stad:

Verlichte ramen stonden ruisend open

Naar zomertuinen en het langzaam lopen

Van de geliefden langs het grijze pad


Als dit geheime ooit wéér te leven was:

Hoe dat het zachte licht van een lantaren

Scheen op de donkere, gedempte blaren,

Wist het hart, dat het van de dood genas.


Maar het vergankelijke kent geen keer

Dan in de opstanding der herinneringen;

Gistren is even ver als deze dingen:

In het verleden is de tijd niet meer.


Toch zullen bij het sluiten van de kring,

Waarin ons dreef des levens streng beschikken,

Die als de lucht onhoudbare ogenblikken

Onze enige eer zijn en rechtvaardiging.


En zullen we, in de wervling van de tijd

En de vervoeringen, die niet beklijven,

Indachtig aan onze oude dagen blijven

Met onvergankelijke aanhanklijkheid.


Tot aan het zwichten en het laatst getij,

Wanneer de wereld één wordt met het duistren,

En wij de niet te horen woorden fluistren:

Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.


Het portret

Aan W.*


Wanneer ik dood ben en de donkren komen,

Geef me 't portret niet mee, dat altijd mij

Ten hoofdeneinde stond en in mijn dromen.

Ik merk er toch niets van. Het is voorbij.


Neen, ik wil niet, dat na de laatste morgen

De beeltenis van dit bemind gelaat,

In een tot molm geworden kist geborgen,

Diep in de muffe grond met mij vergaat.


Doch als ik stervend ben, maar nog niet henen

Dan wil ik 't houden in mijn vege hand.

Mijn laatste denken moet nog zijn doorschenen

Door 't liefste waar het zich aan had verpand.


Want ik berust er in. 'k Heb in mijn streven

Naar iedere andere liefde om niet gehaakt -

Door deze alleen is dit rampzalig leven

Tot onuitsprekelijk geluk gemaakt.


* zijn zoon Wim



Zondag

De stilte, nu de klokken doven,

Wordt hoorbaar over zondags land

En dorpse woningen, waarboven

Een schelpenkleurge hemel spant

De jeugd keert weer voor d' in gedachten

Verzonkene, die zich hervindt

Een warm, van onbestemd verwachten,

In zondagsstilte eenzelvig kind.

En tussen toen en nu: 't verwarde

Bestaan, dat steeds zijn heil verdreef;

De scherpe dagen, waar de flarde

Van 't wonde hart aan hangen bleef.

Niet te verzoenen is het leven.

Ten einde is dit wellicht nog 't meest:

Te kunnen zeggen: het is even

Tussen twee stilten luid geweest.


Regen in de zomernacht

De zomernacht groeit de morgen tegen

Nog is de hemel rein van dageraad.

Alleen de kleine stem der zachte regen.

Die aan mijn open venster praat.

Naar bed gegaan, vermoeid van leed en leven,

Een mens, die slaap wenst als hem de aarde pijnt,

Voel ik mij tot een lichter lust verheven,

Omdat de maan zo helder schijnt.

O onrust van de hete zonnedagen,

O wegen in de beet van 't stof begaan,

Wie zou na loomte en angst nog anders vragen,

Dan deze schijn der maan?

Al wat ik heel mijn leven heb verzwegen,

Verlangen zonder vorm en zonder naam,

Is nu geworden tot een warme regen

Buiten een zilvren raam


De Dapperstraat

Natuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.

Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De’ in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.

Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat.

Dit heb ik bij mijzelve overdacht,
Verregend, op een miezerige morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.


Dichterschap

Is dit genoeg; een stuk of wat gedichten,

voor de rechtvaardiging van een bestaan

in 't slecht vervullen van onnoozle plichten

om den te karigen brode allengs verdaan?

En hierom zijn der op een doel gerichten

bevredigende dagen mij ontgaan;

hierom blijft mij slechts zelf en lot betichten

in 't zicht van 't eind der onherkeerbre baan.

Van al de dingen die 'k dromen zocht -

erger: van alle, die ik wel vermocht,

is, nu hun tijd voorbij is, niets geworden.

En ik kan zelfs niet, als mijn onbevreesd

erkennen mij verwijst naar de verdorden,

aanvoeren: maar mijn bloei is schoon geweest.


Insomnia

Denkend aan de dood kan ik niet slapen,
En niet slapend denk ik aan de dood,
En het leven vliet gelijk het vlood,
En elk zijn is tot niet-zijn geschapen.

Hoe onmachtig klinkt het schriel `te wapen',
Waar de levenswil ten strijd mee noodt,
Naast der doodsklaroenen schrille stoot,
Die de grijsaards oproept met de knapen.

Evenals een vrouw, die eens zich gaf,
Baren moet, of ze al dan niet wil baren,
Want het kind is groeiende in haar schoot,

Is elk wezen zwanger van de dood,
En het voorbestemde doel van 't paren
Is niet minder dan de wieg het graf.


De zieke


Het licht is blank aan mijn kamerwanden;

Op blanke lakens liggen als een schrik

Mijn smalle polsen en mijn klamme handen,

Die ik niet meer in kramp van angst verschik.

Alleen mijn ogen leven en hun gangen

Zijn immer, in een droefheid van gemis,

Ter kleine wereld, die mij wordt omvangen

Door de vier binten van mijn vensternis.

Daarbuiten tergen mij de wisselingen

Van de getijden van de zomerdag.

Uit ongeziene bomen hoor ik 't zingen

Der vogels als een lokkend-wrede lach.

Gij hebt het schoon der luchten nooit begrepen,

Hoe innig gij ook staardet naar hun spel,

Sterken, wien paarden staan gereed en schepen:

Ik ken de weemoed van de wolken wel.


In Memoriam

De blaren vallen in de gele grachten;
Weer keert het najaar en het najaarsweer
Op de aarde, waar de donkre harten smachten
Der levenden. Hij ziet het nimmermeer.

Hoe had hij dit bemind, die duistre straten,
Die atmosfeer van mist en zaligheid,
Wanneer het avond wordt en het verlaten

Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd.

Hij was geboren voor de stille dingen,
Waarmee wij leven - maar niet even lang -
Waarvan wij 't wezen slaken in ons zingen,
Totdat wij zinken, en met ons de zang.

Het was een herfst als nu: de herfsten keren,

Maar niet de harten, na hun korte dag;
Wij stonden, wreed van menselijk begeren,
In de ademloze kamer, waar hij lag.

En voor altijd is dit mij bijgebleven:

Hoe zeer veel stiller dood dan slapen is;
Dat het een daaglijks wonder is, te leven,
En elk ontwaken een herrijzenis.

Nu weer hervind ik mij in het gewijde

Seizoen, waar de gevallen blaren zijn
Als het veeg zonlicht van een dood getijde,
En denk: hoelang nog leef ik in die schijn?

Wat blijft ons over van dit lange derven,
Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer?
Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven:
Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer.


De nachtegalen

Ik heb van 't leven vrijwel niets verwacht,
't geluk is nu eenmaal niet te achterhalen.
Wat geeft het? - In de koude voorjaarsnacht
Zingen de onsterfelijke nachtegalen


De Gelatene


Ik open het raam en laat het najaar binnen,

Het onuitsprekelijke, het van weleer

En van altijd. Als ik één ding begeer

Is het: dit tot het laatst beminnen.


Er was in dit leven niet heel veel te winnen.

Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer,

Als men zich op het wereldoude zeer

Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.


Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd

Hunkren naar onvergankelijke beminden,

En eenzaamheid is dan gemis en pijn.


Dat is voorbij, zoals het leven haast.

Maar in alleen zijn is nu rust te vinden.

En dan: 't had zoveel erger kunnen zijn


November

Het regent en het is november:
Weer keert het najaar en belaagt
Het hart, dat droef, maar steeds gewender,
Zijn heimelijke pijnen draagt.

En in de kamer, waar gelaten
Het daaglijks leven wordt verricht,
Schijnt uit de troosteloze straten
Een ongekleurd namiddaglicht.

De jaren gaan zoals zij gingen,
Er is allengs geen onderscheid
Meer tussen dove erinneringen
En wat geleefd wordt en verbeid.

Verloren zijn de prille wegen
Om te ontkomen aan de tijd;
Altijd november, altijd regen,
altijd dit lege hart, altijd.



Quando ver venit meum

Nimmermeer. Er is geen weerkomst van een eens gemist getij.
Iedere dag is als de vorige onherroepelijk voorbij.

Altijd zullen lenten keren, altijd zullen herfsten gaan.
Tussen ongeborenen en doden flitst het veeg bestaan.

En wat blijft de machtelozen tussen straks en nu en toen?
't Onaanvaardbare te aanvaarden en het zwijgen ertoe doen.