VONDEL, Joost van den


Noah

…..

Waar bleef de zwaan?

Zou het al zinken en vergaan,

Waar bleef de zwaan?

Waar bleef de zwaan,

De zwaan, dat vrolijke waterdier,

Nooit zat van kussen?

Geen waatren blussen

Haar minnevier.


’t Lust haar te nestlen op de vloed,

Zij kweekt de gloed,

Zij kweekt de gloed

Met hare vrolijke wederga,

En kipt* hare eiers,

en acht geen schreiers,

Noch vreest geen scha.


Vliegende jongen zwemmen mee

Door stroom en zee,

Door stroom en zee.

Zij groeit in ’t levendig element,

En wast de veren,

En vaart spansseren**

Tot ’s levens end.


Stervende zingt ze een vrolijk lied

In ’t suikerriet,

In ’t suikerriet.

Zij tart de nijdige dood uit lust

Met kwinkeleren

En triomferen,

En sterft gerust.


Stervende zoekt haar flauw gezicht

Nog eens het licht,

Nog eens het licht,

De bruidsschat van de natuur te leen

Aan elk gegeven,

Om blij te leven:

Zo vaart ze heen.

* uitbroeden
** er op uit varen

…..


Lucifer

Eerste bedrijf

Apollion

Geen schepsel heeft mijn ogen zo behaagd,
Als deze twee omlaag. Wie kon zo geestig strengelen
Het lichaam, en de ziel, en scheppen dubbele Engelen,
Uit kleiaarde, en uit been. Het lichaam, schoon van leest,
Getuigt des scheppers kunst, die blinkt in ’t aanschijn meest.”

…..

REI VAN ENGELEN.

ZANG:

Wie is het, die zo hoog gezeten
     Zo diep in ’t grondeloze licht,
Van tijd noch eeuwigheid gemeten,
     Noch ronden, zonder tegenwicht,
Bij zich bestaat, geen steun van buiten
     Ontleent, maar op zich zelve rust,
En in zijn wezen kan besluiten
     Wat om en in hem, onbewust
Van wanken , draait, en wordt gedreven
     Om ’t een en enig middelpunt;
Der zonnen zon, de geest, het leven;
     De ziel van alles wat gij kunt
Bevroên, of nimmermeer bevroeden ;
     Het hart, de bronaêr , d’oceaan
En oorsprong van zo vele goeden
     Als uit hem vloeien, en bestaan
Bij zijn genade, en alvermogen,
     En wijsheid, die hun ’t wezen schonk
Uit niet, eer dit in top voltogen
     Paleis, der heemlen hemel, blonk;
W aar wij met vleuglen d’ogen dekken,
     Voor aller glanzen Majesteit;
Terwijl we ’s hemels lofgalm wekken,
     En vallen, uit eerbiedigheid,
Uit vreze, in zwijm op ’t aanzicht neder;
     Wie is het? Noemt, beschrijft ons hem,
Met een Sarafijne veder.
     Of schort het aan begrip en stem?

TEGENZANG.

Dat ’s God. Oneindig eeuwig Wezen
     Van alle ding, dat wezen heeft!
Vergeef het ons; ô nooit volprezen
     Van al wat leeft, of niet en leeft,
Nooit uitgesproken, noch te spreken;
     Vergeef het ons, en scheldt ons kwijt,
Dat geen verbeelding, tong, noch teken
     U melden kan. Gij waart, gij zijt,
Gij blijft de zelve. Alle Englenkennis
     En uitspraak, zwak en onbekwaam,
Is maar ontheiliging en schennis:
     Want ieder draagt zijn eigen naam,
Behalve gij. Wie kan u noemen
     Bij uw Naam? Wie wordt gewijd
Tot uw Orakel? Wie durft roemen?
     Gij zijt alleen dan die gij zijt,
U zelf bekend en niemand nader.
     U zulks te kennen, als gij waart,
Der eeuwigheden glans en ader;
     Wien is dat licht geopenbaard?
Wien is de glanzen glans verschenen?
     Dat zien is noch een hoger heil
Dan wij van uw genade ontlenen;
     Dat overschrijdt het perk en peil
Van ons vermogen. Wij verouden
     In onze duur; gij nimmermeer.
Uw wezen moet ons onderhouden.
     Verheft de Godheid: zingt haar eer.

TOEZANG

Heilig, heilig, nog eens heilig,
     Driemaal heilig: eer zij God.
Buiten God is ’t nergens veilig.
     Heilig is het hoog gebod.
Zijn geheimenis zij bondig.
     Men aanbidde zijn bevel.
Dat men overal verkondig’,
     Wat de trouwe Gabriël
Ons met zijn bazuin kwam leren.
Laat ons God in Adam eren.
     Al wat God behaagt, is wel.

(bewerking: Z. DE MEESTER)

…..
Belzebub

Het schijnt gij blaakt van minne om ’t vrouwelijke dier.

Apollion

Ik heb mijn slagveêr in dat aangename vier

Gezengd. het viel me zwaar van onder op te stijgen,

Te roeien, om de top van Engleburg* te krijgen.

Ik scheidde, doch met pijn, en zag wel driewerf om.

Nu blinkt geen Serafijn, in ’t hemels heiligdom,

Als deze, in ’t hangend haar, een goudenis van stralen,

Die schoon gewaterd van den hoofde nederdalen,

En vloeien om de rug. zo komt ze, als uit een licht,

Te voorschijn, en verheugt de dag met haar gezicht.

Laat perle en perlemoer u zuiverheid beloven;

Haar blankheid gaat de perle en perlemoer te boven.

…..
Belzebub

Wat baat al ‘s mensen roem, indien zijn schoonheid smelt,

En eindelijk verwelkt, gelijk een bloem op ’t veld?


Apollion

Zolang die hof beneên niet ophoudt ooft te geven,

Zal dit gezaligd paar bij zulk een’ appel leven,

Die daar in ’t midden groeit, bevochtigd van de stroom,

Waarbij de wortel leeft. dees wonderbare boom

Wordt ’s levens boom genoemd. zijn aard is onbederflijk.

Hierdoor geniet de mens het eeuwig en onsterflijk,

En wordt de Engelen, zijn’ broederen, gelijk,

Ja overtreft ze in ’t eind; en zal zijn macht en Rijk

Verbreiden overal. Wie kan zijn vleugels korten?

Geen Engel heeft de macht zijn wezen uit te storten

In duizend duizenden, in een oneindig tal.

Nu overreken eens wat hier uit worden zal.

* Engleburg = de hemel


Tweede bedrijf.

“Gabriël
Heer Stedehouder, hoe? Waarheen leidt de reis?
Lucifer
Naar u, Herout, en tolk van ’t hemelse palais.

Gabriël
Mij dunkt, ik zoude uw wit aan ’t voorhoofd kunnen gissen.
Lucifer
Gij die de duistre grond van Gods geheimnissen,
Door ’t licht van uw vernuft ontdenkt, en openbaart,
Verlichte me met uw komst.”
…..
“Gabriël
(…)
Nu leren wij allengs Gods wijsheid tegenstappen,
Eerbiedig, en beschroomd. Zij openbaart bij trappen
Het licht der wetenschappen en kennisse, en begeert
Dat ieder, op zijn wacht, zich onder haar verneêrt.
Haar stedehouder, rust, en handhaaf d’ eerste ons wetten :
Ik ga, daar God mij zendt.
Lucifer
Men zal er scherp op letten.”
…..

Derde bedrijf.

“Belzebub
Wie reukloos begint, beroem’ zich van geen voordeel.
Luciferisten
Aan d’uitkomst hangt het al, voor d’uitkomst dwaalt het oordeel.
Dit ganse leger eist u tot een opperhoofd,
En leidsman op die tocht.
Belzebub
(…)
Verschoon me van die last: ik kieze gene zij.
Men legge met verdrag deze ongelijkheid bij.”
…..

V ijfde bedrijf.

“Uriël
De tanden in gebit, gewet om staal te knauwen;
De voeten en de hand in vierderhande klauwen;
Dat glinstrend parelmoer in een zwarte huid.
De rug, vol borstlen, spreidt twee drakevleugels uit.
In ’t kort, d’Aartsengel, wien nog fluis alle Englen vieren,
Verwisselt zijn gedaante, en mengelt zeven dieren”

Dat men overal verkondig’,
     Wat de trouwe Gabriël
Ons met zijn bazuin kwam leren.
Laat ons God in Adam eren.
     Al wat God behaagt, is wel.
…..

(bewerking Z. DE MEESTER)



Adam in ballingschap
…..
Belial:

O simple duif, dees wet is strijdig

Met recht en reden. geef gehoor.

Hoe, toont de Godheid zich zo nijdig?

Ik bidde, o simple, keer uw oor

Zo schuw niet af van nutte raden,

En deze eedle feniksboom.

De wijsheid schuilt in deze bladen.

Men moet een jonge vrouw de toom

Niet korten. Laat ze welig weiden.

Haar lust en God zijn niet gescheiden.

Deze appels kennen geen venijnen.

Zij smelten lieflijk op de tong,

Verheugen 't hart, als hemelwijnen.

Zij houden 't mensdom eeuwig jong:

En 't is nu bruiloft, daar Gods reien,

Uit lust om u te prijk te zien,

In uw schoonheid zich vermeien.

Wat wellust zou men u verbiên!

Wat zou men u zo nauw bestippen!

Dit ooft verlieft op uw lippen.
…..
ADAM

Nu keer ik weder naar mijn bruid, mijn halve ziel.

Waar mag zij steken? Wat bespiegeling onderhield

haar middlerwijl? Ik zie haar in schaduwen gezeten

bij die verboden boom. Wat is dit? Wie bracht haar eten?

Dit voorspelt niet veel goeds. Ik zie mij doof, en stom.

EVA

Kom hier, mijn liefste. Hoe? is nu de bruidegom

afkerig van zijn bruid? Ik wacht u met verlangen.

ADAM

Hoe staat het hier? Hoe dus? Wat lust heeft u bevangen?

Mijn lief, wie nodigde u ter feest op deze wijs?

EVA

Gods appelboom verleent mij schaduwen en spijs.

ADAM

Wat spijs? Een spijs zo hoog van Gods geboden te schuwen?

EVA

En hierom lustte 't mij daar minder van te gruwen.

't 'Verbod ontstak de lust. Mijn bruidegom, mijn troost,

aanzie die appel eens. Al zie hoe schoon hij bloost.

Indien de schil het oog uitwendig kan vermaken,

gedenk hoe liefelijk het binnenste moet smaken.

ADAM

Och smaak! Een koude koorts rijdt over al mijn leën.

Mijn haar rijst overeind. Och lief, waar moet dit heen?

Wat wordt mijn hart beklemd! Dat God die appel schende,

die boom uit de aarde rukke. 0 jammer, o ellende!

Is dit alreeds de vrucht, de vreugd van 't bruiloftsbed?

Ontheiligt ge zo snood des Allerhoogste wet?

EVA

Nu bruigom, wees gerust. Ik snap wel wat de wet zeit,

en beter dan gij meent. Wat stoort uw nauwgezetheid

zich aan een appelbeet? Da's louter bijgeloof.

ADAM

Helaas, wat hoor ik nu! Och waar ik stom, en doof,

en blind: ontbrak het mij aan ogen, en aan oren,

dan zou ik in die staat, 1t is droef, u zien noch horen.

EVA

Niet hoger, bruidegom, hier is geen kwaad begaan,

ontvang mijn eerste gave en tast die appel aan.

Geloof en volg uw bruid, en proef, en na het smaken

oordeel dan met verstand, met kennisse van zaken.

ADAM

Zou ik, u volgende, de Opperste versmaän?

De hemel hoede mij voor zulk een stout bestaan.

Men kan niet straffeloos dees hofwet overtreden.

EVA

Wat hofwet? Deze wet is strijdig met de rede.

ADAM

Gods rede overtreft al 't menselijk vernuft.

EVA

Een die rechtschapen is wordt niet zo licht verbluft

door ijdele vrees. ik proef wat kennis in dees spijs leit.

ADAM

God vrezen is 't begin van kennis en van wijsheid.

Wie hem gehoorzaamt, en zich onder zijn wet

gewillig buigt, is vrij van zulk een lastersmet.

Ik merk alreeds hoe zich d'engelen dit belgen.


EVA

k Geloof een engel schudde een appel van dees telgen.

Ik ving dit boombanket in 't vallen met mijn hand,

niet als een gruwel, maar als heilgenadepand.

Wat laat ge tranen langs uw kaken nedervloeien?

Wilt gij de lust van uw beluste bruid besnoeien,

haar nors bejegenen met een wederzin?

Da's zeker nog te vroeg, dat brengt geen vriendschap in,

dat hebt ge ook niet beloofd, toen gij mij eerst aanschouwde,

de huwelijksgod mijn hand in d'uwe vlocht en trouwde,

en 't huwelijk zegende. Ben ik uw vlees en been,

gedraag u dan als man, en laat ons lotgemeen

tesamen leven. Ik nood u op Gods eigen gaven.

Dan zal uw kennis trots tot aan de sterren draven.

Dan wordt ge in wetenschap en wijsheid God gelijk.

Gebruik uw vrije wil, en toon mij 't eerste blijk

van liefde, in 't volgen van mijn allereerste bede.

Ge kunt niet weigeren. En volgzaamheid baart vrede.

ADAM

0 welk een strijd! Wat 's dit een gewichtig hoofdgeschil!

In wetenschap God zelf gelijken, de eigen wil

te volgen, zonder op 't ooftverbod te letten:

of onder God staan en het juk van zijne wetten

te dragen, als een slaaf, uit vreze voor de straf

EVA

Wat treuzelt ge? Gebruik wat ons de hemel gaf,

uw vrije wil, en 't goed, u heden aangeboden.

De Godheid heerst omhoog: hier heersen aardse Goden.

ADAM

0 welk een strijd! Hier staat het vrouwenbeeld; daar God.

Hier vleit me haar bede: daar dreigt me een streng verbod.

Zal ik de liefde en gunst van mijn vrouw ontberen,

of de opperste genade in ongena verkeren?

Een onweer woedt er in mijn geest, wat baart de keur

in zulk een onderscheid veel angst! Wat stel ik veur:

de vriendschap van mijn vrouw, of 's hemels gunst te derven?

Durf ik in mij het beeld, dat God gelijkt, miserven,

mijn ziel ontluisteren, om zulk een snood genot?

Nee, nee, van mijne vrouw gescheiden, rustig God,

de oorsprong van mijn heil omhelsd en aangehangen.

k heb van zijn milde hand alreeds te veel ontvangen,

en verwacht oneindig meer uit zijn volle schoot.

Ik kies het leven voor de baarlijke dood.

Mevrouw, wat vraagt ge mij! Ik laat me niet misleiden.

'k Getroost me niet van God, maar eer van u te scheiden:

indien ik één van twee moet kiezen. Dit sta vast.

EVA

Dan breekt ge reeds de band des huwelijks, zonder last,

ja tegen 's hemels wil, en durft het huwelijk schennen,

om enen appelbeet, en geeft uw aard te kennen,

die trouweloze aard, gelijk een jonge wulp.

Nu Adam, dat gaat wèl. Ga heen: gij hoeft geen hulp

noch vrouwentroost: gij kunt genoeg met dieren leven,

en kent ze, stuk voor stuk, en kunt ze namen geven.

Gij wendt u tot geen vrouw, en acht haar uw vlees en been

niet langer: want uw hart verkeert in ijs en steen.

Welaan, ik weet genoeg, maar komt ge uw vrouw te zoeken,

en vindt ze niet; dan mag u huilen, schreien, vloeken,

maar 'k zweer het zal u niet gebeuren haar te zien,

en Eva acht u ook niet waard voortaan haar mond te biën.
…..


Gijsbrecht van Aemstel
…..

Waar werd oprechter trouw

Dan tussen man en vrouw

Ter wereld ooit gevonden?

Twee zielen gloênde aaneen gesmeed,

Of vast geschakeld en verbonden

In lief en leed.


De band, die 't harte bindt

Der moeder aan het kind,

Gebaard met wee en smarte,

Aan hare borst met melk gevoed,

Zo lang gedragen onder 't harte,

Verbindt het bloed.


Noch sterker bindt de band

Van 't paar, door hand aan hand

Verknocht, om niet te scheiden,

Na dat ze jaren lang gepaard

Een kuis en vreedzaam leven leidden,

Gelijk van aard.


Daar zo de liefde viel,

Smolt liefde ziel met ziel,

En hart met hart tegader.

Die liefde is sterker dan de dood.

Geen liefde komt Gods liefde nader,

Noch schijnt zo groot.


Geen water blust dit vuur,

Het edelst, dat natuur

Ter wereld heeft ontsteken.

Dit is het krachtigste cement,

Dat harten bindt, als muren breken

Tot puin in 't end.

…..
Gijsbrecht: Zult gij dan oorzaak zijn dat beide uw kinders sneven?

Badeloch : Ik zou om een man wel bij mijn kinders geven.

Gijsbrecht : Beweegt uw kroost u niet, dit jongsken kleen en teer?

Badeloch: Niet luttel, maar mijn man beweegt me nog al meer

Veenrick: Wat schreit ge moeder lief? zijt gij bedroeft om vader?

Badeloch : Om vader schrei ik, kind, en u en ons tegader .

Gijsbrecht : Uw moeder keert zich niet aan u noch uw smart.

Badeloch : Met smarte baarde ik 't kind, en droeg het onder 't hart .

Mijn man is 't harte zelf. 'k heb zonder hem geen leven.

' k Zal u, om lief noch leed, bezwijken noch begeven

' k Beloofde u hou en trouw te blijven tot de dood.
…..