VAN ZUYLEN VAN NYEVELT, Willem



Vrou Venus ghy sijt soe schoonen wijf

Ghy staet in minen sinne.


‘Heer Daniel gij zijt zo’ schoon een man,

Gij staat in mijne zinnen,

Nu laat ons in die kamer gaan

En wezen daar met vreugde inne.


- ‘Dat en doe ik niet, dat laat ik staan

Vrouw Venus’ zeit hij ‘vrouwe.

Ik heb Maria die Moeder Gods

Beloofd, liefje, mijner trouwe.’


‘Hebt gij Maria die moeder Gods

Beloofd uwer trouwe

Zo gaat ‘s haar of en komt mij aan,

‘t En zal u liefje, niet berouwen.’


- ‘Ging ik ‘s haar of en kwam ik eens u aan

Ik voer uit mijne zinnen;

Als ik u driewerf nuchter aanzie

Mij dunkt gij zijt die duivelinne.’


Heer Daniel streek te Rome waarts

Al in die goede stede,

Daar ging hij voor de Paus staan

Met alzo grote ootmoedigheden.


Hij sprak met grote vurigheid

En met alzo groot berouwe:

‘Ik heb gezondigd zeven jaar

Al met Vrouw Venus, die valse vrouwe.’


- ‘Hebt gij gezondigd zeven jaar

Al met Vrouw Venus die vrouwe

Zo en moog di nu nog nimmermeer

Dat aanschijn Gods aanschouwen.’


- ‘Och mag ik nu nog nimmermeer

Dat aanschijn Gods aanschouwen

Zo wil ik weer in den berg gaan

Al bij Vrouw Venus die valse vrouwe.’



(Bewerking Z. DE MEESTER)