HOFFHAM, O.C.F.
Proeve van slaapdichten
Toen ik in Zelandus
1
Mijn lieveling, zat te lezen,
Dat Hypnus, die ik tartte,
Met onweerstaanbare krachten
Van mijne doffe zinnen
Zich plotseling meester maakte.
Door zoete droom betoverd,
Zag ik de ongeziene
En jonge god. Hij stortte
Zijn rijke vulhoorn over
Mijn schedel uit, en zalfde
Mij tot zijn heilige priester;
En schonk mij ’t Lesbisch speeltuig 2 .
Vanaf toen leerde ik slapen.
Vanaf toen werd ik dichter.
1
Jacob BELLAMY
2
lier
Op Dina
“Helaas!” zucht Dina, “hoe verzwakt is mijn geheugen!
Van heel mijn kindsheid zweeft mij niets meer voor de geest.
Wat is de mens toch, als zijn harsens niet meer deugen!
‘k Herinner mij niet meer, ooit maagd te zijn geweest.”.
De rozen
De rozen waren 't eerste gebloemte op de aard'.
Reeds toen de schoot van Vesta, pas open, nog
Niets droeg dan distelen en doornen,
Bloosde de rozelaar, Flora’s eerstling.
Want als de blonde Venus uit zee verrees,
En, naakt, op Cyprus stranden zich nederliet,
Om 't lange natte haar te drogen,
Aasden de saters op haar schoonheid.
Zij, merkende de lagen van 't vuil gespuis,
Vlood als een ree voor 's jagers hond, en ontdook
Het vlammend oog van haar verspiedren
Onder een dikte van dorenheesters.
Doch struiklende in dit kreupelbos, stortte zij
Voorover op haar aanzicht en boezem neer;
En de ongastvrije scherpe doornen
Kwetsten haar lippen en beide tepels.
Het godlijk bloed, dat uit haar wonden vloot,
Besproeide en kleurde nauwlijks die ruigte, of straks
Ontsproten, naar de wens van Venus,
Tussen de doornen nu jonge rozen.
't Was weinig dat Adonis vergoten bloed
De blozende anemone haar wezen gaf;
Voorrang des slaaps.
De zuigling kent nog niet
De wijn: de grijsaard kent
Niet meer ‘t genot der min
De jongling proeft en kwijnt:
De man slechts drinkt en mint.
Maar allen kennen ze,
Genieten ze de slaap.
Ik sliep gewiegd, als kind;
Ik sliep, als jongeling:
Thans slaap ik als een man:
En zal, zo ‘k hoop, eenmaal
Als grijsaard slapen. En,
Welk blijd vooruitgezicht!
Ik zal een lange nacht
Ten laatste slapen in ‘t
Gemakkelijke graf.
Een droom
In de naaste nacht, nadat god Hypnus
De eer en vreugd van zijn bezoek mij gunde,
Droomde ik, daar zijn beeld mijn brein vervulde,
Dat hij weder aan mijn huisdeur klopte –
Dat ik, opgestaan, hem uit mijn venster
Weder smekende op mijn stoep aanschouwde,
Leunende op zijne omgekeerde fakkel.
Hoe vloog ik, om hem mijn huis te ontsluiten!
In het hart verheugd, de zoete slaapgod
Andermaal bij mij als gast te ontvangen!
‘k Open hem de deur – maar, welke ene ijzing!
Welk een schrik! het was zijn tweelingsbroeder,
De akelige, zwarte dood, die insloop.
Foltrende angst deed gillend mij ontwaken.
Welk een heil, goôn! dat het slechts een droom was!
Goede nacht, aan Myrha
Lieve Myrha, wellust mijner dagen!
Slaap vernoegd! wij moeten eindlijk scheiden.
Reeds heeft de avondkim haar goud vertoren;
Reeds vertonen zich de zilvren starren
Aan 't azuur gewelf des ruimen hemels.
De aangebroken nacht is koel en lieflijk.
Zou zo schoon een nacht vergeefs ons wenken?
Vruchteloos voor u en mij verlopen?
Myrha! neen; genieten wij zijn zegen!
Laat ons blij de zoete rust omhelzen,
In dees nog ons eigene ogenblikken:
Ach! zij zijn gevleugeld! en zo jeugdig,
Myrha! zullen wij niet weder slapen.
Heden kusse ons nog god Hypnus! morgen,
Morgen kust ons licht zijn sombre broeder.
Hypnus' geboorte
Reeds in de aanvang van Saturnus' eeuw,
Toen 't godendom nog geen driften kende,
Minde Erebus, die vreselijke god,
De bruine Nox, de stilste der godinnen.
Eens 's nachts bezocht god Erebus zijn bruid,
Daar Bacchus en Cupido hem verzelden;
En als de schone, in haar sombre zaal,
Haar bruidegom en gasten gul onthaalde,
Wierd aller hart door wijn en min verhit,
En allen voelden nooitgevoelde stuipen,
Met de eerste dronkenschap en wulpse drift.
Het onervaren viertal dronken goden
Zong, kuste, woelde, en tuimelde op de grond;
En beurtelings de dronken god des afgronds,
En beurtelings de dronken god des wijns,
En beurtelings de dronken god der liefde,
Omhelsden dronken Nox, vol dartle gloed.
Toen wierden Slaap en Dood uit haar geboren.