DEN BRABANDER, Gerard
Ik, kleine slaaf van poëzie en taal
Ik, kleine slaaf van poëzie en taal,
mij was ter borst de eerste melk al schraal.
Zó droef, zó dun klonk 't moedermonds verhaal,
waar het kanon in doorklonk van Transvaal,
en zó vol tranen was het kleine lied
van bruut verraad en simpel boers verdriet,
dat, wat mij voedde, woord en melk en brood,
dit ál doortrokken was van dood en dood.
Daar scheert door de verlatenheid
Daar scheert door de verlatenheid der eeuw
een zwerm van angsten en een hese schreeuw
kantelt gerafeld neder op de ruin,
die blind en briesend op het brokklig puin
van de ingestorte dag staat in de tuin.
Hij schudt de flarden hemel uit zijn haar,
Klauwt de gevallen sterren uit elkaar.
Ik ben de vrucht van dit vijandig paren
Ik ben de vrucht van dit vijandig paren,
verstoten, door geen sterveling beweend,
stolde mijn blik tot dit gramstorig staren
en is dit lichaam tot een berg versteend.
Zo is mijn bloedvat alle vuur ontvaren.
De laatste smart, die in mijn hersens weent,
schreeuwt uit de moordlust van de adelaren,
die het onnozel lam scheurt van ’t gebeent’.
Een standbeeld aan de sombre randgemeente
der hel, waar een verholen vloeken mokt,
sta ik met eeuwen kou in het gebeente
en om het hoofd een grijze wolk, die wrokt,
en ben geen mens meer, maar alleen gesteente
en wordt door smart noch blijdschap meer geschokt.
Lied
Wanneer ik loop danst in mijn vlees
de dode boom van mijn skelet.
Wie schiep naar zijn bizarre wet
mij deze dood in eigen vlees?
Hef ik het hoofd, zingt scherp gewet,
zingt wars van dood en wars van vrees
het drieste lied van bloed en vlees
en parelt over dood en wet
en zingt van deze dode boom
met blinde keel de kleine vreugd
van droombeest aan de oeverzoom,
van duiker in de waterdeugd
en zingt verblind van drift en jeugd
en droom.
Nocturne
Wuft de handschoen; wuft het klein gebaar;
wulps de mond en ’t licht in d’ ogekieren;
wolvenbeet de bont om ’t blonde haar:
vrouwen zijn de wonderlijkste dieren…
Bidt de mond de appelbeet te vieren;
wijkt de blik te wimper voor gevaar;
waait de scheemring over lustrivieren;
wenkt het lied over de nachtgitaar;
beeft het woud onder de roep der stieren;
wiegt de slang — de melodie gewaar —
weiflend over spleten zich en wieren:
schrijft de vleermuis met nerveuze zwieren
mij de wil voor van de tovenaar,
die ik met een schreeuw in u ervaar.
Eenzaamheid
Niemand, die eenzaam is, is ooit alleen.
De eenzaamheid begint als men gaat paren:
Dan breekt de tijd aan en men telt in jaren
de lege leegte van zijn leven af
en, steeds maar tellend, valt men in het graf.
Zij is de lente, en zij weet het niet;
ze rijpt tot herfst, en zij beseft het niet.
Zij gaat voorbij, en is er niet geweest...
Zij is onvatbaar, want alleen maar geest.
Aftands
Aftands door de parken wandlen
met de te vette hond
te denken niet en te handlen
met de verzakte mond
woorden die al verlammen
tegen de vogels zwammen
de stok en het pensioen
de late vlam der pioen
de bloedpols niet meer te vrezen
afzijdig de kranten lezen
de krijg en de vreemde ramp
zich verre verhalen maken
de poolzee het tafellaken
op de einder de lage lamp
vijandige schotsen de borden
de vorken de vikings de horden
overvallen het witte kamp
Nova Zembla het vreemde land
vreemd en ver de vergeelde hand
aan de dampende soepterrien…
Wie noemde dit eens Katrien?
Ziekenbezoek
Nu weet ik nauwelijks meer wat ik hier moet.
Ik sta hier met een pover zakje vruchten
en overweeg of ik nog zal ontvluchten:
het riekt zo wee naar chloroform en bloed.
Daar wikt een burrie met onhoorbre spoed.
Een deur ontkent hardnekkig doodsgeruchten.
O moederlief, hier, in een poel van zuchten,
vind ik u weer en weet niet wie ik groet.
Gij ziet zo moe, zo wit, zo overwonnen;
het daglicht kleeft zo geel en zo geronnen
op dit verziekt en klamme middaguur.
De dood gaat peinzend om van buur tot buur
of plukt verstrooid de schilfers van de muur,
maar heeft zich op zijn keuze reeds bezonnen.
Dichters moeten de minnaars uit zich weren
Dichters moeten de minnaars uit zich weren
willen zij naakt gelijk de goden zijn.
Waarom dan, hart, dit mateloos begeren
naar alle naaktheid, geborneerd en klein,
en waarom zijn onsterflijkheid bezeren
aan deze beten van het bot venijn,
wanneer de liefde slechts dit klein creperen
de bestie is achter ‘t bedgordijn?
Hijg dus, o hart, uw sterflijkheid te buiten,
gij , die uit de pijn het bovenaardse koos,
eens zal uw mond zich als gesteente sluiten
in d’eenzaamheid van wind en waterhoos,
maar, wie hem kust, zal er op leven stuiten:
diep in zijn barsten hurkt de wilde roos.
Omdat ik weten wou waar Sally zat
Omdat ik weten wou waar Sally zat,
zwierf ik erheen en vond er vrouw noch kind.
Venijnig danste en pijpte er de wind
en sloeg een roffel op het vuilnisvat.
En voor het huis, dat zelfs geen tranen had,
alleen maar huiverde tot op ’t gebint’,
zag ik door lege kamers over ’t grind
van de achtertuin een trage, klamme rat.
Toen keek ineens de zon op. Koud en stug
rustte haar blik op mij en op de stad.
De wind sprong mij uitdagend op de rug
en hield mij sarrend bij het haar gevat
en vocht mij voort over de Magere Brug,
omdat ik weten wou waar Sally zat.