DURNEZ, Gaston
Le bonheur de ce royaume
(Aan Christoffel Plantijn)
Een eige huis in ‘t bos waar niemand je kan hinderen,
met prikkeldraad of blinde muur als grens,
een vrouw van goeden huize en twee brave kinderen,
een meisje en een jongen, da’s een koningswens.
Een automerk waarmee je overal kan komen,
een kleurentelevisie met veel feuilletons,
soms van een zwembad in je tuintje dromen,
en koffie drinken voor de premiebons.
Een staatsbetrekking, bij het spoor of ‘t ministerie,
een politieke vriend, maar zonder méé te doen,
drie vakbondskaarten en sus geen miserie,
een Arbeidsdecoratie en daarna pensioen
O, rustig pijpen roken als een boskabouter
en duiven melken die gaan winnen op Nyon,
en monkelend kijken naar je kleinkind op zijn touter,
tweetalig zijn en zingen C’est si bon!
Standbeeld
Er stond een standbeeld op het plein
al honderd jaar alleen te zijn.
Het droeg een lange stenen jas
die groen en zwart geworden was.
En zwart en groen was ook zijn hoed,
zijn baard, zijn das en ander goed.
Met lege ogen keek het rond
of het soms nog een standbeeld vond.
Maar nee,geen enkel hoofd of romp.
Alleen een droge waterpomp.
Het was zo lang geleden dat
men hier nog een poëet bezat.
Zijn plein was vroeger een plantsoen
met lindebomen en veel groen
Nu had het nog een klein gazon,
nipt uitgespaard in het beton.
En linden? Nog een oude stronk
die altijd naar benzine stonk.
Men nam zijn groene rustbank mee,
verving ze door een letter P.
En ‘t standbeeld, op zijn laatste gras,
vergat stilaan zelf wie hij was.
Mei
Als de koe koekt in de bomen
En de nachte gaalt weer blij,
Is de lente weer gekomen,
Is het weer eens mei in mij.
Als de wiele weer gaat walen,
Als de tor weer vrolijk telt,
Vrij ik weer op grote schaal en
Vaart de ooie boven 't veld.
Alle goud vinkt, elke mé relt,
Elke mei kevert weer fit.
Eén nochtans die nu niet meetelt,
Is de kie dit somber vit.
De Vloot
Er woonde eens te Temse,
een witte Turkse kat,
die daar bij brave mensen,
haar kost en inwoon had.
Zij werkte op de werven
en moest er elke boot,
die pas voltooid was, verven
naar keus in geel of rood.
Een borstel was niet nodig,
zijn nam daarvoor haar staart
waarvan de bazen zeiden,
hij is de beste waard.
Blij hing zij daar te strijken,
bevestigd aan een koord,
wijl Temse stond te kijken
bang aan de Scheldeboord.
Men zei, zij zal wel vallen,
en ijsde bij ’t idee.
Maar poesje liet ze brallen
het werk viel immers mee.
zij verfde en zij verfde,
zo echte schilders doen,
en ging met roem beladen,
tenslotte met pensioen.
Zo heeft men nu te Temse,
’t is enig op dees aard,
een ganse vloot van schepen
geverfd met een kattestaart.
Ik ben zo blij
Ik ben zo blij dat ik weer triestig ben.
Nu zal ik weer veel verzen kunnen schrijven,
nu zal ik weer de poëzie bedrijven.
Want wààr verdriet alleen beweegt mijn pen.
Ik ben U dankbaar, Heer, voor deze traan.
Nu kan ik wenen, vrolijk en vol ijver.
Ik heb het nodig, want ik ben een schrijver.
Van vreugd en lachen kan geen kunst bestaan.
Ik zie de bloemen en ik voel de zon.
Maar bloemen worden in de knop gebroken
en achter wolken zit de zon verdoken
- Goddank! - zo vaak dat ik nog dichten kon.
Ik ben zo blij dat ik weer triestig ben.
O Heer, gij die de weemoed hebt geschapen,
laat mij toch nooit te veel aan vreugde rapen.
En als het moet, breek dan desnoods mijn pen.
Parlement
Met een paternoster woorden
met een bittere
moeë
klank
spreekt het Kamerlid
Van Vlaenderen
tien minuten.
Op zijn bank
zit Minister Van de waele
en hij tekent
in de rand
van zijn dagblad
een konijntje
in een groen
groen klaverland.
Aan een geleerde hond
Je was geboren voor het circusleven.
De goochelaar had je fijn afgericht.
Je liet ons lachen met je dwaas gezicht,
je kon de Heren zo mooi pootjes geven.
Je hebt gespeeld in musicalpaleizen.
Je liep, o nee, je dànste op een koord.
Je miste enkel maar de gave van het woord.
(Maar schone praters zijn zo zelden wijzen).
Je liet je door een goochelaar zijn trukken
veranderen in een schaap, een haas, een olifant.
Maar altijd bleef je hart een flamingant.
Er zijn er weinigen die daarin lukken.
Door hoepeltjes van vuur heb je gesprongen
En dan – ik beef nog voor je euvele moed –
Versierd met decoraties en een hoge hoed
De “Vlaamse Leeuw” geblaft, uit volle longen.
Boom
Ik wou dat ik een boom kon zijn,
dat ik een hoge boom was,
met zijn takken wuivende naar de zon
en zijn wortels diep in het gras.
Ik wou dat ik een boom kon zijn,
dan wou ik op elke tak
een witte bloem en een vogelnest
en een Speelman op ’t bladerdak.
Ik wou dat ik een boom kon zijn,
dan wou ik een stam zo breed
dat er plaats genoeg voor mijn hart zou zijn
dat ik daar met een dolk in sneed.
De wereld
Ik huil wel eens graag,
ik traan wel eens blij.
Maar de dag van vandaag
hoort dat er niet bij.
De wereld loopt krom.
Hij verdrinkt zijn verdriet.
En je lacht er om
of je wilt of niet.
En je schaterlacht
en je buldert en brult.
De wereld is zat!
Ik lach mij een bult!
Het schrijverke
Oh kribbelende krabbelende krantenman
met grijs cache-poussierke aan,
wat zien ik voortdurend uw kogelpen
al schrijvend op bladekes gaan.
Gij kribbelt en krabbelt en pent er zo snel
veel sneller nog dan gij peinst,
gij wendt en gij draait uwen zin zo wel,
of is uw geleerdheid geveinsd?
Gij slaat ook zo snel op een schrijfmachien,
gij slaat er eens naast af en toe.
Hoe traint gij die vingers alle tien
die nimmer van 't schrijven zijn moe ?
…..
Liefdeverdriet
oekannekik oezegge
oegere dakuzie
ikkebbekik
ikkrijggekik
daartoe dokkazenie
oevoeldetnie
oeziedetnie
dakandersnie danoe
marie
dakandersniemand niemandnie
zoegerezie
ochmochtekik oekussekind
oezoudetrap verstaan
oezoudezegge sè lewie
ikoek ikwillekik andersnie
ikwillekik andersniemandnie
danoe lewie
oevoeldetnie
oeziedetnie
oesmaktaktet en oeriektetnie
oezeggetoenanniemandnie
an andersniemandnie
dakoezoegerezie marie
oedakkikwacht oepmijnentoer
asschoonbroer vanoeweigenbroer
marie marie
Marie