DEWULF, Bernard



De doden


Men zegt, de doden zijn hier niet.

Het is niet waar. Nu ik er nader,

raken wij elkaar al aan. Nog even

en wij overleven samen in de dozen,

wonen dan door elkaar in de kamers,

kijken weer uit de nieuwe kinderen,

waken slapeloos over de uren en staan

op in het licht en de lichamen

waarin wij elkaar dagelijks terugvinden.


Afwezig


Als zij weggaat trekt het huis zich terug.

Zij wuift nog en ik woon er al niet meer,

om mij heen verstrakken muren tot een zaak

van steen. Alles wacht op haar om ook van mij

te zijn. Een stoel heeft mij herleid tot

mijn gewicht, kasten staan, raam heeft zicht.

Ik zit aanwezig, nog verbonden met mijn ik.


Tot zij thuiskomt van de wereld houdt

de wereld op. Zij vestigt waar zij gaat,

en wat zij achterlaat, het huis en ik,

blijft van haar over, op haar ingericht.



Verlies


Omdat ik me zo vaak verloren heb

in dat zingen van de dingen,

in de momenten van de mensen,

omdat het me het liefste was

zo te verdwijnen, zo het lichtst

en dichtst te zijn

bij de oorzaak van het gedicht

omdat ik me zo vaak vergeten ben

in de klembeet van de middagen

immer de gapende schaduwen

omdat het mijn natuur was,

mijn onmetelijk gewicht,

mijn neiging tot daadwerkelijkheid,

was er niemand.



Ontwaken


Ik vond u een ochtend in ons bed.

Daar houdt de kamer ons al jaren samen.

Wij hadden weer slaapwel gezegd

en waren elk veranderd in ons lichaam.

Daar vergaten wij elkaar.


Soms werd ik wakker onder ons.

De uren liepen niet meer in de kamer.

Wij alleen lagen nog samen.

Zo gaat het nu al jaren. Geen dag dat ik u

niet terugvind waar wij waren.