COOLE, Marcel


Balans

Het vers dat hij niet heeft gedicht,

de trein die hij niet heeft genomen,

de dag die hij niet dierf verdromen,

het anker dat niet werd gelicht.

De hand die hij niet heeft gedrukt,

het woord dat hij niet durfde zeggen,

‘t verband dat hij niet wist te leggen,

de vondst waarvoor niet werd gebukt.

De zonde die hij niet bedreef,

de pijn die hij niet heeft geleden,

het bed dat onbeslapen bleef …

Dat alles jaagt nu door mijn bloed,

maar ‘t is voorbij, voorgoed, voorgoed…


Op een terras in Kongo

Zij is zeer blank en blond, en loopt op hoge benen,
wiegt ritmisch met de heupen, drinkt haar whiskey sec.
Zij is Amerikaans van ‘t hoofd tot aan de tenen,
en bergt achter haar glimlach een brutale bek.

Traag gelijk een filmdiva, daalt zij van de trappen,
Salomon’s scepterbloem die ademt en beweegt;
alles berekenend, haar woorden en haar stappen,
zichtbare droom die ogen vult en harten leêgt.

Want eensklaps voelen zich de mannen hol van binnen.
Hun eigen vrouwen welken in de tropenzon,
en zélf werden zij veel te moe om te beminnen,
en dronken hard, omdat het niet meer anders kon.

Er schiet een bliksemende huiver door hun vlees,
en hun zopas nog schelle stemmen klinken hees.



Ik heb u nooit zo schoon geweten

Ik heb u nooit zo schoon geweten,

Nooit sprak uw mond zo teer, mijn man.

Ik heb u nooit zo diep bezeten

Nu ik tot u niet komen kan.

Lang wist ik het bloed onstuimig stromen

En het lichaam trillen als een veer.

Thans kan ik roerloos naast u dromen;

Mijn hand zoekt uw hand niet meer.

Reeds kan ik u en mij vergeten

En rustig schouwen in uw blik,

Omdat uw hart toch nooit zal weten

Dat ik terwijl gij slaapt, soms snik.



perspectief

De schuine schemer van de avond,

de dag gevouwen en geknakt,

de dronk al tijden niet meer lavend,

de moed die in de schoenen zakt,

het bed te kil om te verwarmen,

met wat voorbij is onverzoend,

maar toch een droom om te omarmen,

en straks een dag die weer klaroent,

beginnend met het stromend water,

het raspen van een dweerse baard,

en boven mij ’t eerste geschater

van een knaap op zijn hobbelpaard,

en die nog niet zijn krachten spaart

voor later, ach, voor zoveel later.


De regen plast eentonig langs de ruiten

De regen plast eentonig lans de ruiten,

ik lig in bed te dromen naast mijn vrouw;

de moeheid van een dag weegt in mijn kuiten,

maar ’t hoofd bleef helder en ik denk aan jou.


Er zit een late merelaar te fluiten

tegen de zoelte van een lenteschouw;

‘k verlang, maar ben beschaamd mijn vrouw te sluiten

in mijn arm… ik denk aan jou.


Want droef is deze al te vroege nacht,

en ‘k weet wie op een kamer weer alleen

zit, starend naar een ongeringde vinger.


Ik hou het niet meer uit in bed; de slinger

van de klok valt stil; mijn vrouw ontwaakt , lacht,

maakt licht – en vraagt verschrikt waarom ik ween…