MATTHIJS, Marcel
De getuige ten laste
Zij slingert hooploos door de lege straat,
arm kreupel kreng, gespeend van bil en borsten,
de ogen uitgedoofd door 't eeuwig dorsten,
nooit raakte een hete lip haar dor gelaat.
Reeds zesendertig lentes vloden heen
over haar hoofd dat vroeg begon te grijzen,
en slechts de koude maan mocht voor haar rijzen,
en 't zachte bed werd haar een scherpe steen...
Haar stem klinkt als het rauw gekriep
van een scharnier dat men vergat te smeren,
zij draagt de uitgezochtste kleren,
maar toch is het of ze in lompen liep.
Haar hartje hamert en haar zieltje schreit
terwijl ze voortglijdt in het avondgrauwen,
bleek en verteerd om elk kind te benauwen,
de smalle mond verstijfd in haat en spijt.
Bloedende Christus die zij wild aanbidt,
open voor haar Uw diepe armen,
geleid haar zachtjes met Uw sterk erbarmen
waar oude Hein met milde spade spit.
Schenk haar de aarde der vergetelheid,
en geef haar wormen die haar willen eten,
geen schooier heeft hier naar haar bloed gebeten,
maar maden hebben grote appetijt...