SNOEK, Paul
Waarom ik zilver smelt in mijn gedichten?
Waarom ik zilver smelt in mijn gedichten?
Waarom ik edel tover aan de wervels van de schoonheid?
Zie, dit is de brekende sleutel.
Ik draag de waarheid in mijn bloed als een volmaakte woede,
de pijn betreed ik langs de wortel van de wonde,
de goedheid is de gaafheid op mijn huid.
En liggend in het wijde bed der rechters,
ik speel met licht en duister als met jonge leeuwen,
totdat de strelende vingers der weelde
als vlinders in mij opengaan.
Dan worden mijn spieren met zijde doorweven
en mijn lippen met sluitende stilte beslagen,
ik word op een plotseling schild geheven
en door zwijgende slaven gedragen
naar een lichtverspillend eiland in het duister.
Daar ik sidder en voorspel de rust
en ik rust er poreus en in luister.
Conversatie met mijn bloemen I
Ik weet het bloemen,
gij die aan mijn venster staat
en luistert naar de houten stemmen in de straat,
langer dan mijn naam zult gij bestaan
en luisteren naar de straat,
die mij smorgens als een vogel
loslaat in de tuinen van de dag
en die me savonds,
als de bloemen aan hun venster slapen,
vraagt of ik gelukkig ben.
Gij weet het bloemen,
gij die aan de kleuren namen geeft
en luistert
naar mijn klein gebeuren in de straat,
dat ik een wezen ben
dat tussen mensen staat
en dat alleen is, meer alleen,
dan aan mijn venster in zijn grote kooi
de blinde vogel die zijn meester haat.
Wij weten bloemen
dat er in de droefheid
vreugde en wat kleur bestaat
en daarom bloemen
zijn wij soms gelukkig,
gij en ik.
Zeewaarts gezegd
De zee is trots op haar duinen.
Brekensgereed houdt zij de duinen bestendig.
Zij heeft haar kusten lief en kust ze.
De zee plant zich voort in het water.
De zee is voedzaam als een rijpe boomgaard.
Zij is de moeder van de grootste sterren.
De zee is een regen van goedheid,
beken het maar, zij is onmisbaar.
De zee blijft zoals altijd altoos vrede,
want in zee werd nog niemand mishandeld.
Over de houtmijt
Over de houtmijt
van mijn muizenhart
vouw ik mijn handen
als een hut
en schud de laatste woorden
in mij wakker
en waan de wijde akkers
vol papieren kleuren
die schaamteloos verkleuren
in een beregend
januari.
Doodstil gedicht
Sleutels bewaar je in koffers,
koffers bewaar je in kelders,
kelders bewaar je in huizen
en huizen bescherm je met sleutels.
Mijn witte sleutels zijn wit.
Mijn zwarte sleutels zijn zwart.
Het sleutelgat wordt groter met de dag
en jankt wat af en toe.
Want mijn hart zit op slot.
In mijn borstkas is het onderwaterstil
en over mijn diepste geheimen
rept niemand, niemand een woord.
Als ik geen rood meer heb
Als ik geen rood meer heb
maak ik de bomen groen, de struiken,
het hele landschap wat ik schilder.
Dus ook het onkruid en het gras,
waarin je languit ligt te wachten roerloos
maar toch diep ontroerd, wanneer je later
het doek mag zien waar ik je rooie jurk
vervangen heb door zachte naaktheid,
waarvoor ik net als voor je glimlach
vooralsnog niet de kleur vond die je past.
Als ik geen rood meer heb,
heb ik nog altijd je lippen
Het graf van H.C.P
Ik was de slechtste van je beste vrienden.
De eenzaamheid was onze eer.
Wij zullen samen wonen morgen. Weldra
of iets later. Maar blijvend deze keer.
Totem
Ik wilde een keizer worden
in dit leven van dwergen,
maar ik kon de zachtheid
van de perzik niet vergeten
en bleef een heel jong kind.
Ik ook heb dagelijks de witte
halzen van de angst gezien,
de harde handen van het licht gevreesd.
Ik kon de volle stilte
van de vissen niet vergeten
en werd een heel oud kind.
Nu heb ik mijn voorhoofd
met droomkleur beschilderd.
Dag in dag uit ben ik uw
vreemdeling.
Ik rook een vredespijp.
Vierde gedicht voor Maria Magdalena
Je ogen smelten in hun duister licht.
Je koude haar is een doorwaadbaar weefsel
en op je nauwelijkse lippen ligt
de oude dauwglans van je lauwe speeksel.
Je siddert en uit trillingen bestaat
je naakte slaap. Bijna alsof je luistert
of aan mijn niemandsmond een kus ontstaat
en ik mijn adem in je adem fluister,
of huiver met mijn lippen aan je hals
en aan je borsten, de gebenedijde,
terwijl ik in je lichaam vloei, zoals
een weinig wijn verdwijnt in rode zijde.
Vijfde gedicht voor Maria Magdalena
Van je eerste tot je laatste lichaam,
liefste, laat mij al de minnaars zijn.
Eerst de jonge danser, zacht en eenzaam,
die je speeksel zoekt en drinkt als wijn.
Later de gevreesde die zijn mieren
jaagt van hoer naar hoer, tot onze schade.
Soms de sterke met verstilde spieren,
hemelsbreed van blijdschap en genade.
Laatst de vader die het zaad zal dragen,
van je vrucht de vruchteloze pijn,
en aan je lichaam zal vragen:
liefste, laat mij de geliefde zijn.
Volledig Luchtledig
Omdat het windstil is, omdat de gieren
slapen ben ik stil en slaap hier
als een ladder in een boom.
Dat elke droom een prooi is droomt de adder.
Omdat het windstil is, omdat de prooien
slapen ben ik stil en droom.
Het luchtkasteel
Ik wil, voor ik verander
in een kei, een mier
of een papaverbloem,
de schepper worden
van een luchtkasteel.
Ik zal de daken knippen
uit inktpapier,
de kamers vouwen
uit vochtige kranten
en op de muren van muziekpapier
zal ik lachgezichten
voor de ramen schilderen
met metaalinkt.
In mijn slot zullen wonen
duiven van oud zilver.
Ik zal, voor ik verander
in een steen, een dier
of in een slingerplant,
de schepper worden van
een luchtkasteel,
want ik beschik
over de zachte handen
van een uitvinder.
Gedicht voor mezelf
Ik weet het, mensen, die ik heb bemind,
het was een straf mij lief te hebben.
Mijn vrouwen heb ik zelf ontvreemd,
mijn kinderen werden verre mensen
en mijn vrienden gingen spoorloos dood.
En toch, geloof mij, want ik heb het leven lief.
Ik heb het leven liever te verlaten levend,
als de grazende kudde omringd door de verte,
dan te verjaren in een prinsengraf,
waar ik mag staren naar mijn groot verleden,
verzwonden in de diepe grotten van de wolken.
Ik wil mezelf opnieuw gastvrij ontvangen
in een huis dat glimlacht van muziek
of in een tuin bevloeid door zuiver meisjeswater,
ver weg van het geween met de verkeerde tranen,
ver weg van het verdriet en van de regenzee.
Een zwemmer is een ruiter
Zwemmen is losbandig slapen in spartelend water,
is liefhebben met elke nog bruikbare porie,
is eindeloos vrij zijn en inwendig zegevieren.
En zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers,
is met armen en benen aloude geheimen vertellen
aan het altijd allesbegrijpende water.
Ik moet bekennen dat ik gek ben van water.
Want in het water adem ik water
word ik een schepper die zijn schepping omhelst,
en in het water kan men nooit geheel alleen zijn
en toch nog eenzaam blijven.
Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn.
Echt waar
Het is al gebeurd dat ik 's nachts in bed
even licht heb gemaakt om mij even te zien.
(Ik durf zelfs pas ontvangen brieven ongeopend
posten, om nogmaals de bestemmeling te zijn.)
Ik denk dat ik mezelf uit het zicht heb verloren
en halvelings zoek ben geraakt in het ergens.
Want elke dag vind ik het steeds maar vreemder
mij te betrappen op aanwezigheid.
Echt, het gebeurt soms dat ik mij 's morgens
in de spiegel aanstaar als een vreemdeling
van wie ik mij niet meer herinner
waar ik hem vroeger heb ontmoet.
Tot het mij invalt dat ik hem daags tevoren
in die andere spiegel heb gezien.
(Of dit nu iets te maken heeft met sterven,
durf ik niet te zeggen. Als ik mij zie vraag ik het hem.)
Vergedicht uit het Noorden
Voor Joost de Wit
…..
Zijn hart was dun en hard geworden,
het leven had zijn lichaam zeer vermoeid,
maar eenzaam was hij niet, omdat hij wist,
dat in de loop der tijden, zoals hij,
geen man ter wereld dieper werd bemind.
Ik ben die man, dat lied heb ik gezongen.
Dat huis hebben mijn handen gebouwd.
Met gele verf heb ik het duurzaam beschilderd.
Die bloemen heb ik op mijn zwarte steen gelegd.
Mijn keel is dichtgesnoerd door zoveel weemoed.
Omdat ik wou beminnen zoals niemand heeft bemind,
omdat ik na al mijn gedragen ellende besef
dat ik van mijn geluk de dochter ben, maar ook de beul,
en dat dit leven andermaal te kort zal zijn
om het met liefde te beleven en te beschrijven.
Voormiddag in augustus
Kleine meisjes met staartsterrenhaar
spelen met een kaatsbal regenbogen
aan een geraniummuur
van het achterkoerheelal.
Jongens blazen op de mondharmonica
van de dag
en roepen achter planetenhoepels
op het melkwegmacadam.
En moeders met een bloemkool
in de hand
praten lang met de groenteboer
over het weer.
Dit uur zijn er
geen vaders meer
op aarde.
Levensgevaarlijk gedicht
Er zijn woorden die sissen als slangen.
Vleesetende woorden met een muil vol tanden.
Woorden die gevaarlijk slapen onder hete stenen
Of die webben weven om hun prooi te vangen.
Sommige zijn doorzichtig als glazen kwallen
en spuiten giftige inkt uit je mond.
Andere zijn geslepen tot vlijmscherpe messen
of druipen als etter uit verzworen ogen.
Woorden dragen soms bedrieglijke maskers.
Zij kennen de knepen van de camouflage
om als wandelende takken vruchten te dragen
of om een ander woord bekoorlijk te betoveren.
Het is maar een woord voor een woord
om eensklaps van gedaante te verwisselen,
om als een tijdbom duizend eeuwen
te overwinteren in een klompje ijs.
Want leg 's avonds een onschuldig woord
als een wicht in zijn wieg te slapen,
's morgens stoot je tussen de lauwe lakens
op een koude, splinternieuwe handgranaat
Zij en ik
Zij spreidt zich open tot een breed gewei.
Zij geurt naar stofgouden kevers en smeult.
De malse inwendige lippen glimmend als oesters
met daartussen de scheurende kam van een haan.
Ik wil bidden met mijn mond tussen haar lippen
en langs de angel van mijn wespentong betasten
de groene druppel bloed in haar versteende vlees.
Ik wil dat zij weent, als ik wil dat zij voelt
hoe ik haar voeten heb geketend aan haar schenen,
hoe ik haar lenden als een keurslijf wurg.
Hoe ik haar liefheb en haar bodemloos verneder
tot zij weet dat zij alleen maar strelen mag,
nooit meer bewegen, of tot bloedens toe ik tatoeëer haar
met mijn tong verfijnd tot een vertraagde naald.
De duivels slapen
De duivels slapen en de heksen slapen
aan hun staarten. De oude nacht
is helder als door engelen gedronken water.
Het is een zegepraal. Het is volbracht.
Alle vogels vliegen zachter en steeds jonger.
Het woord is vleesgeworden en het klinkt
levend in den lijve van een heilig wonder:
mijn zonen zijn geboren en de koning drinkt.
Nu is het tijd om als een trage vader
te werken in de trouwe aarde van de rust,
de stilte te veredelen tot stil geworden eenvoud
en God te danken voor de goedheid van de goden.
Hercules
Gedronken worden gelijk het water en zijn
het vloeibaar lichaam dat de aarde
bestendig omhelst in zeeën en rivieren.
De dalen bevolken met levende dieren,
ook zweven in leegten geweldig en vlakten
beschermen met lucht en veilige wolken.
Jaren bij voorbaat, van zuivere regens
welriekend, de wouden bewonen
en de dubbele bodems der olijven bergen
prachtig beheersen met goedheid en licht.
Straffen met sterfte en vanuit de zee het land
bedwelmen. De bliksem plooien naar believen.
Zo de sterkste zijn der mannelijke goden
en mooier slapen dan de mooiste der godinnen.
Barbaar in mijn mond
Barbaar in mijn mond,
ik verkondig de bloedende tondel der waarheid,
niet uit liefde maar uit nachtelijke zwaarte,
niet de vrede maar de hemelsbrede klaarte ik verkondig
in het ankerwerpend licht van God.
Want God, ik draag hem langzaam en gestadig
als de marmeren long van het water,
ik draag hem gulzig en verzadigd
in het zachte zadel van mijn slaap.
Lang in de zaaiende heuvels der handen en vruchtbaar,
lief in de leegte der trillende liefde
en in mijn lichaam reeuws en mondeloos
of schreeuwend als de honger in de wortel.