BREDERO, Gerbrand Adriaensz.


Eenzaamheid is armoede


Wat baat u het bezit van landen en van steden

en 't prachtige gebouw vol dure kostbaarheden

waarin u woont, omringd door 'n prinselijke stoet,

wanneer u in uw bed 's nachts eenzaam slapen moet?

Wat baat die erezwerm van dames blank en blij

en 't vorstelijk gevolg van prinsen groot en vrij,

wat baat het dat een elk u als een God begroet,

wanneer u in uw bed 's nachts eenzaam slapen moet?

Wat baat het dat u geurt naar muskus en odeur

en dat de fijnste wijn uw konen siert met kleur

en dat u in uw jeugd leefde op dartele voet,

wanneer u in uw bed 's nachts eenzaam slapen moet?

Wat baat het dat u steeds uit gouden schalen eet

en dat u aan de dis de ereplaats bekleedt

en dat de lieve lust u kittelt, zacht en zoet,

wanneer u in uw bed 's nachts eenzaam slapen moet?

Wat baat het dat uw geest zo wijs is en geleerd

en dat de wereld u daarom bewonderend eert,

dat u onsterfelijk wordt, befaamd door nobel bloed,

wanneer u in uw bed 's nachts eenzaam slapen moet?

Ik wens geen groter schat dan mijn lief in mijn arm,

met haar beleef ik vreugd, naast haar slaap 'k zoet en warm.

U bent de armste mens, al bent u rijk aan goed

wanneer u in uw bed 's nachts eenzaam slapen moet!


De droevige vrijer

Wat baat mij de drank waar elk vreugd uit zuigt?

en dit lief gezelschap dat nu zo zingt en juicht,

met blij en zoet gelach?

als 't oog hier niet de liefste ziet,

die ik zo gaarne zag.

Speelt gij, en danst vrij de lieve lange nacht,

laat mij mijzelve vermaken met mijn klacht,

die 't hart uit droefheid dicht,

ik zal in mijn smart vrolijk zijn

of tenminste wat verlicht.

Ach! waar een ander gelukkig zich bevindt,

nevens degene die hij van harte mint,

daar zit ik hier alleen;

diens groot geluk vermeert mijn druk

met droeve treurigheên.

Niet dat ik iemand zijn voorspoed hier benij,

maar ik beklaag het wreed geval, dat mij

dus dompelt in 't verdriet,

hierom ben ik niet in mijn schik,

zo gij hier merk'lijk ziet.

Gaat hene, speelnoot, verheugt de jonge liên,

ik zal mijzelve van binnen wat bezien,

en dromen van mijn vrouw,

al is 't bedrog, het zal mij toch

verkwikken in mijn rouw.

Gaat hene, gaat hene, wat heb je nog al praats,

misschien zal u een ander afwinnen nu de plaats,

en 't meisje ook daarbij.

Ik dank u zeer voor al de eer

die gij bewijst aan mij.

Helaas, prinsesje! helaas waar zijt ge nu?

helaas, mijn leven! wat ben ik zonder u?

Een schaduw en een schijn,

en geen ding min als die ik bin,

als ik bij u mag zijn.


Klaaglied

Stem: Hoe lang zal ik met hete tranen, etc.


Mooi Aaltje, is 't zo snel vergeten

mijn lang vervolg van dag en nacht?

de schone tijd die 'k heb versleten,

en met uw wil heb doorgebracht,

in vriendelijkheid, in vrolijkheid,

in vrijigheid, en zoetigheid van praat,

van 's nachts tot 's morgens en des avonds laat?

Mijn vrienden smaad en 's vaders toorn

die heb ik om u, in 't begin,

met zware dreiging moeten horen,

maar 't ging zo snel mij uit als in.

Dat bleek zo dik, wanneer als ik,

een blink of blik van uw schoon ogen zag,

zo bleef ik bij u de gehele dag.

Hoe dik nam ik uw teed're handen

en drukte ze aan mijn linkerborst!

waar mij het binnenst' scheen te branden

van 'tgeen dat ik nauw spreken dorst.

Daar wenst' ik mijn een vensterkijn

van kristallijn of van fijn spiegelglas,

dat gij mocht zien hoe ik te moede was.

Zo 'k bij mijn hart had kunnen komen,

ik had' het met eerbiedigheid

straks uit zijn legerstee genomen

en in uw lieve schoot geleid.

Zo lief was je de ziel van mij;

dacht ik dat gij zo wulps waart van zin,

en zo lichtvaardig ook in uwe min?

Waar ik ter wereld heb genoten

de vreugd die men verkrijgen kan,

daar wordt mij nu de deur gesloten,

en men houdt daar een ander an.

Hoe ben je nu voor mij zo schuw?

Of wie heeft u zo schandelijk geraân

dat gij mij hebt deez' trots en spijt gedaan?

Wat moogt ge in uzelve denken,

wanneer als gij eens overziet

mijn leurtjes en kleine geschenken

of 'tgeen er bij ons is geschied?

Zo hier, zo daar, gij weet wel waar,

met wat gebaar en gans verslingerd hart

was ik gestaag in uwe min verward.

Wat woorden zijn er wel gesproken,

bedenk ze eensjes in uw geest!

Wat Eden heb je mij gebroken!

't Is wonder dat je niet en vreest

dat ik u eens, met vrij wat reêns,

iets ongemeens zal spelen op een tijd,

en dat mijn liefde nog verkeert in nijd.

Ga heen, geveinsde courtisane,

begoochel d' ogen en het brein

met uwe krokodilletranen

van de verdwaasde kapitein.

Die blote bloed, van wie gij 't goed

meer als 't gemoed, en dat met reden, acht;

verstoor mij niet, vaarwel en voort genacht.


‘s Nachts rusten meest de dieren

‘s Nachts rusten meest de dieren,
Ook mensen goed en kwaad,
En mijn Lief goedertieren
Is in een stille staat:
Maar ik moet eenzaam zwieren,
En kruisen hier de straat.

Ik zie het zwerk drijven
Ik zie de klare Maan,
Ik zie, dat ik moet blijven
Alleen mistroostig staan!
Ach lief, wil mij gerijven
Met troostelijk vermaan!

Ach Lelie hoog verheven,

Verheven in mijn zin,

Mijn hope van mijn leven,

Gewenste schoon Vriendin,

Wilt mij, u jonstig geven

Een lieve wedermin.


Met hoop en vrees bevangen,

Met een gestage strijd

Van zorgen en verlangen,

Verwacht ik nu ter tijd

Van u, mijn troost, t’ ontvangen

‘t Woord waar men lang om vrijt.


Mijn vruchteloos verwachten

Mijn kommer niet en blust,

Zult gij mij heel verachten,

Och voedster van mijn lust

Maar ziet ik onbedachte,

Klaag nu, zij leit en rust.


Och slaapt gij mijn behagen,

Terwijl ik doe mijn klacht?

Wat baat mij dan mijn klagen

Nu gij de dove slacht*,

Ik zal ‘t geduldig dragen,

Ik wens u goede nacht.


Adieu Prinsesje jeugelijk,
Mijn Vrouw van mijn gemoed:
Adieu en droom geneugelijk
En slaap gerust en zoet:
Ach 't is mij zo onmeugelijk
Te rusten als gij doet.


* gelijkt


Het eerste van de Schoonheid

Vroeg in de dageraad, de schone gaat ontbinden

De Gouden blonde tros, citroenig van koleur,

Gezeten in de Lucht, recht buiten d'achterdeur,

Waar groene Wijngaardloof ooit lauwe muur beminde.

Dan beven Amoureus de liefelijkste Winden,

In 't gele zijig haar, en groeten met een geur

Haar Goddelijk aanschijn, op dat zij deze keur

Behield, van dagelijks haar daar te laten vinden.

Gelukkig is de Kam, verguld van elpenbeen,

Die deze vlechten streelt, dit waardig zijnd' alleen;

Gelukkiger het snoer, dat in haar dikke tuiten

Mijn Ziele mee verbindt, en om 't hoofd gaat besluiten,

Hoewel ik 't liever zie wild golvend naar zijn jonst,

Het schone van natuur passeert toch alle konst.


Het tiende van de Schoonheid


Van schoonder voetjes ooit, was ’t aarderijk betreden,

Als dees die properlijk twee toffeltjes aandoen,

Van purper fijn fluweel, daar onder kleine schoen,

Met gouddraad geborduurd, de schoentjes fraai doorsneden.


Het gras is amoureus op dees twee snelle leden:

Ik heb het wel gezien, met ander kruiden groen,

Staan drillen vol van vreugd voor hare stapjes koen,

Dan buigt het met ootmoed voor hare zoete schreden.


Zij zijn vol heiligheid, als zij gaan naar ’t aflaat;

Zij zijn vol majesteit, als zij gaan over straat,

Zij zijn zo liefelijk, als zij gaan om verblijen;


Zij zijn vol eerbaarheid, als zij gaan naar ’t banket;

Zij zijn vol enigheid, als zij gaan naar het bed;

Wat is ‘t! zij zijn te snel, voor die ze wil gaan vrijen.


(bewerking Z. DE MEESTER)


Geestigh liedt

Stem : Ick schou de Wereld an.

Wat dat de wereld is,
Dat weet ick al te wis
(God betert) door ’t versoecken:
Want ick heb daer verkeert
En meer van haer geleerd
Als vande beste boecken.

Want of ick schoon al las
Het geen soo kunstigh was
Als Goddelijck geschreven,
Ten gingh ter ziel noch sin
Soo nyver my niet in
Als ’t eygen selfs beleven.

Nu heb ick ’t al versocht:
Soo dool, als onbedocht,
Soo rauw als onberaden.
Och Godt! ick heb te blind
En al te seer bemind
De dingen die my schaden.

Een hooft vol wind en wijn,
Een hart vol suchts en pijn,
Een lichaem gants vol qualen
Heeft Venus en de kroes,
Of selfs die leyde droes ,
My dickwils doen behalen

Och! een bedroeft gemoet
En een hert seer verwoet
Van duysent na berouwen
Van overdaet en lust,
Met een ziel ongerust
Heb ick in ’t lest behouwen.

Hoe strengh breeckt my dit op:
Myn kruijfde krulde kop
Die brenght mijn voor de jaren,
In mijn tijds Lenten voort,
Op ’t swart en ’t swetigh swoort
Veel grijse graeuwe hayren.

Wanneer een ander leyt
Gestreckt en uytgespreyt
En rust met lijf en leden:
Dan plaeght my aldermeest
De quellingh van mijn Geest
Met beulsche wredicheden.

Dan dringht my door de huyt
Het bange water uyt,
Door kommerlijcke sorgen,
Dies my het herte barst
En wenscht alsoo gheparst
Den ongeboren morgen.

En nimmer ick den dagh
Alsoo geluckich sagh,
Dat sy my vol verblyden:
Voorwaer ’t heb uur noch tijd,
Of ellick heeft syn strijd,
Sijn lief, zijn leed, zijn lyden.

Al ’t gene dat de Lie’n
Ter Wereld mogen sien
Of immermeer verwerven,
En wensch ick niet soo seer
Als saligh inden Heer
Te leven en te sterven.



XXXII Liedt


Stemme: Van een soo loosen boerman, & c.


O on-eenighe sinnen!

O noyt ghehoord gheschil!

Want ick en myn vriendinne

Sijn seer verscheyden van wil.


Onghelijck wy van zeden

Van wesen en van schijn

En van gheneghentheden

Wij over tweedrachtich zijn.


Min ick haer uytermaten,

Gelijck sy merckt en siet,

Sy en macher of hooren praten

n het alderminste niet.


En als ick schijn te branden

In minne van myn vrouw,

Dan blaest zy in haer handen

Van pure liefde kouw.


De hette doet verdwijnen

En smelt mijn vleys en bloet

Zoo dat ick van banghe pijnen

Met mijn hooft int kussen wroet.


De kouw gaet haer soo plaghen

Dat zy het bedde houwt,

Tis niet om te verdraghen

Soo gants machtich is sy verkouwt.


Mijn hart dat is vol smerten,

Vol koortsen en vol brand.

En sy heeft ys in 't harte,

En loot en steen int inghewand.


Ick ducht sy is ghebooren

Int noorden wrangh en wreet,

Want haer ziel schijnt beswooren

Van een te strenghen planeet.


Wat vreemde loop der starren

Heeft in mijn ziel gheboet

Dit vier? daer ick in verbarren,

En dat my noch wonderlijck voed.


Lief wilt u doch erbarmen

Ick ben schier uytghewoelt

Ghy sult u proper verwarmen

Soo ghy myn grooten brand verkoelt.



Ogen vol majesteit


Ogen vol majesteit,

vol grootse heerlijkheden,

hoe komt dat gij nu scheidt

van uw eerwaardigheid

en zoete aardigheid;

laas, wat lichtvaardigheid

aanneemt gij zonder reden?


Vanwaar komt dit versmaân?

Voorwaar, ik kan 't niet zinnen,

noch generwijs verstaan

de oorzaak van dit gaan;

(U kwelt misschien een waan)

zo ik u heb misdaan

't is met te veel te minnen.


Die waan kwelt u misschien,

dat ik u zoek te vrijen,

'k heb nooit zo hoog gezien

of ik wist wel op wien,

want die machtige liên

die zoeken te gebiên

en dat kan ik niet lijen.


Ik ben te groot van moed

om iemand iets te achten

om rijkdom of om goed,

zot is hij die 't ook doet.

Ik prijs uw edel bloed

dat goddelijk is gevoed

met hemelse gedachten,


waar gij mij vaak mee speest,

als ik hier kwam verkeren,

otmoedig en bevreesd,

voornamelijk allermeest

om uw gezwinde geest!

'k Ben nooit zo stout geweest

dat ik u dorst begeren.


Maar lieve oogjes blij,

en heugt u niet het wenken

en 't gluren van terzij

en 't lonken tegen mij,

zo vriendelijk als vrij?

Nochtans op vrijerij

heb ik nooit willen denken.


Hoe zou iemand van staat

als ik dat denken kunnen?

Hij mocht, door feil van raad

of om zijn eigen baat,

o vrouwelijk sieraad!

Ik zou u zoveel kwaad

om mij niet mogen gunnen.


Gij ziet mijn liefde in

met innerlijk meedogen,

ik ken 't dat ik, vriendin,

u als mijn ziel bemin,

maar eer ik meer begin,

gij sluit mij uit uw zin

en bant mij van uw ogen


Ogen! is 't dat ik dan

mijn landwinning moet derven,

zo bid ik, ziet eens an

mij, d' allerdroefste man

die ooit moeder gewan,

overmits dat ik van

de braafste ziel moet zwerven.