OUWENS, Kees
Kleiige oevers
…..
O, popelende
herten waren wij, zo rein en zonder gedachten, met
ogen als het
licht zelf. Als licht, zo waren wij, en wij voelden het,
de wereld
als oog, koud en onaangedaan op ons gericht en alom
om ons heen.
Duistere nachten ontwaakten in ons, daarom
daarom!
…..
Ochtendzon
Ik was ten prooi aan mij zelf
Ik weigerde om mij heen te zien
verder dan het aanrecht dat mijn gezicht droeg
Ik verlangde mijn hoofd te doen uitlekken boven
de gootsteen
Plaatsten mijn handen zich in mijn nek
wrongen zij deze uit als een dweil
Ochtendzon viel door het keukenraam
Waarom ben ik niet mij zelf gebleven
fluisterde ik
Wie ben ik geweest fluisterde ik
Waarom ben ik niet mij zelf gebleven
fluisterde ik
Wie ben ik geweest fluisterde ik
Een groot schrijver
Ik legde mijn pen neer en begaf mij
naar buiten.
Daar keek ik omhoog en zag de sterren.
Het was een stille nacht.
Ik ben een groot schrijver,
dacht ik.
Toen begaf ik mij weer naar binnen,
om die regel op te schrijven
en er schoot mij een traan te
binnen, die op mijn schrift viel.
Ik huilde om de waarheid.
De dauw
Ik liep eenzaam.
Korstige paden ontrokken zich aan mijn voet.
Verre dampen zag ik en
zwart was alles om mij heen.
De muren van de nacht lagen over me.
Zo zwaar was ik van binnen en
drassig mijn hart, de dauw reeds
op mijn wangen, zocht ik heilloos en
verloren naar jou, of naar iets anders,
en iets hield zijn adem in en bleef op
onveranderlijke afstand meewarig en
verwonderd achter me.
Slechts nacht
Buiten adem verliet ik de woning. En het was alsof duisternis over mij kwam.
Jachtige wolken trokken voorbij, zo haastig. Met
flarden maan. Zo spoedde ik mij heen, langs eindige trottoirs, de
bleke lippen strak – als een streep. Afwisselend was hier
gewas, met bomen, stijfkoppig almaar zichzelf
staande houdend, met mij langs glijdend, als schim. Zo
gejaagd was ik nu, sneller, sneller, spoedde ik mij,
herwaarts, reeds lang geen stoepen meer, noch wegen,
slechts paden onder mijn haastige voet, slechts
nacht, als onafzienbare steppe. O, ik hield van mij,
en daarom weende ik, alsof ik verloren ging.
Ja ik ben vertwijfeld
Wat de god mij gegeven heeft, heeft hij mij afgenomen
Mijn bestaan is bemest geweest ja zeker
het zaaigoed heb ik vermalen
niet afwachten kon ik mijn honger
Als windkrachten op ontoereikende schalen is mij te boven gegaan
Als graaiende stormen over wouden zijn mijn handen geweest in mijn haren
Als stortregens, na een broeiing door verval van klaarte, zijn
mijn tranen geweest
En als de gek van het dorp ben ik geëindigd
O zwart waren de putten van mijn afdaling in de gronden
Als een tijger is het mij te lijf gegaan
Als een verbranding kwam het over mij
Als een nagel is het over mijn gezicht gehaald
Als een verminking is het door mij aangevoeld
Als een schennis is het door mij ervaren geweest
En tot de angst heeft het mij bepaald
En ik was vertwijfeld daarvoor
En vertwijfeld daarna