STASSAERT, Lucienne
t.a.v. Pietje van Nergenshuizen
(poste restante)
voor Marcel van Maele
Met voze vingertoppen
en t' hardste water in mijn longen
moet ik wel bekennen
hoe tussen vel en vlees
uw nagels in mij inwassen.
Als krakepit creperen
doe je niet vanzelf
al schep ik nieuwe dagdromen
uit verkoold verlies.
Verdriet vond zelden
veel begrip bij mij
dan als een rare vogel
met wie je, als hij opgezet is,
jaren kan leven.
Zwaait gij maar met de zeis
en regel het verkeer
van schimmen in de file.
De een wil rechts, de ander links,
maar niemand wil naar boven.
Kijk maar niet om, ze redden het wel.
Blijft gij pal in het midden.
Ik zie hoe vast gij in het zadel zit
op uw vale schimmel.
Weet, ouwe knokendraaier,
zonder politiefluitje
haalt gij uw strepen niet
als ze niet meer verder kunnen
uit angst van 't onbekende.
Van al die dikke tranen
al dat schuim op de mond
loopt de hemel nog eens onder
als er weer duchtig wordt gezucht:
waar zijn die hoeri's nu
en waar de blote maagden?
Zeg mij eens, schrielhannes,
liefst niet met bloembekleedsels
bij een welriekend graf
met vriesblauwe engelen.
De een buigt links, de ander rechts,
en allen kijken sip.
Neemt gij nu eens een pauze.
Pietje van Nergenshuizen, laat mij door
als licht op licht valt
zwart op zwart:
ik ben de helderziende.
Aan kant gezet bij afgesleten inboedel
Aan kant gezet bij afgesleten inboedel
toont haar springveren binnenste
het wel en wee van een oude matras.
’t Kapok laat plots geheimen los
en in haar bobbelige noppen
kroppen refreinen en duetten:
Kom liefste, trek je nog
niet terug. Tast mij af
of ik opnieuw een vreemde ben
die je de weg vraagt naar vandaag –
Ik wil verdwijnen binnenin
een rauw lichaam klapwieken
als in een onderzeese grot.
Zo vogelvlug, met korte stoten,
klonk dit duet als een duel
als middenin een afgekuste stilte
een stem, haast verstikt, opveerde:
“Ga jij eerst dood, dan volg ik wel . . .”
Kom liefste, haal mij in
zoals een slak haar voelhorentjes.
Ik wil het licht niet zien
dat in mijn ribben fluit –
Steek vlug mijn kromgesloten
lijf in brand: nog één zucht
en de fleur is eraf.
Het piepen van de koorden
Het piepen van de koorden.
De kuil waarover wij ons zouden buigen.
In vogelperspectief, daarna,
stervormig, aan de rand van de leegte:
jij.
Het schroeien van de beelden.
En de woorden, de gesmoorde
die jij niet vond, ik niet wou zeggen.
Tot je hand mijn wangen streelde
als leerde je, te laat weldra,
opnieuw een moedertaal.
Ik moet je nog zo leren zien.
In mijn geheugen, blind van schuld,
zul je eerstdaags mijn moeder zijn.
Bij nacht zijn alle minnaars grauw
Ik lust ze rauw.
De slome parelduiker ruift als water,
proeft zo rins als gesponnen chagrijn.
De liefde kropt, zeg ik. En hij:
zing maar een toontje hoger, moeder,
als een bevangen Lorelei.
Wat bindt ons dan en komt ons nader
als we vervuurd en breekbaar zijn
en het verlangen naar de einder
een lichtgestalte verder weent?
Haar kleed wemelt van godsgedierte,
verdooft de kleuren van de maan.
Dan dragen weer de schemerdagen
sporen van sluiers, hagelwaan.
En als bezeten worden wij
grauw van begeerten, kwade trouw.
Afscheidsliedje
Er is een liedje
dat de tijd
doet keren
weet je nog hoe
nu dan hoe
nu dan hoe
wat een stem
geluk zou noemen
onverdraaglijk
helder klinkt
in het begin
en aan het begin
van het einde?
irgendwo
irgendwo
loopt de melodie
daarna
verloren
weet je nog hoe
nu dan hoe
nu dan hoe
ze tintelde
en pinkelde
tot je een belletje
hoorde rinkelen:
de liefde is op
de maat is vol -
Er blijft een stem
in een muziekdoos
achter
ze zegt niet hoe
zegt niet hoe lang
ze klem zit
en om het kistdeksel
te openen
weet je nog hoe
nu dan hoe
nu dan hoe
zal je een steen
moeten oplichten:
ik ben het, vader,
laat mij binnen
het geeft niet hoe
het geeft niet hoe