FOUAD, Gamal



Het achterland

…..
Ik vond mijn grootvader in het enige slaapvertrek met uitzicht over de baai. Hij zat rechtop in bed voor het raam met een zuurstofmasker om, zijn blik geankerd in het azuur. Pas toen ik zijn hand beetpakte keek hij me aan; heldere ogen in een ingevallen gezicht. Hij probeerde te spreken, gaf me in plaats daarvan een halve grimas en kneep zachtjes in mijn hand. Hij knikte naar de zee. ‘Ze wachten,’ fluisterde hij. Zijn woorden losten op in het geruis van zijn ademhaling, zijn blik dreef weer af op de golven.

We hadden vaak gezwommen samen. Hij had met krachtige slagen de golven doorkliefd, de spieren van zijn schouders en armen hadden geblonken in de zon. Ik moet een jaar of vier zijn geweest toen hij me leerde zwemmen. Mijn groot­moeder was hier fel op tegen, bang dat ik zou verdrinken. Ondanks haar protest nam hij me toch mee.

Ik keek naar zijn vermoeide gezicht, zijn vermagerde lichaam. Hij leek in niets op de man van toen.

…..