VAN DEN BERGH, Herman



Het is niet waar


Het is niet waar dat een dode

is als een vaag en mateloos rijk

vol bevelen en vol gedruis


Dat hij ons onze bete benijdt

als wij zwijgend aan tafel gaan


Het is niet waar dat een dode is

bloed of melk in de nacht over ons


Niet hij lacht in de boom in de wind

als er geschreid wordt in het dorp


En niet hij is ’t die de schalen

vallen laat als men de schouders wendt

of die roet laat vallen op ’t vuur


En nimmer is het nimmer een dode

die ons de les leest uit lammerogen


Laten wij af er om te liegen

niets is zo dood als een dode is


- Maar het is waar dat de doden

over de aarde een stilte slaan

die is sterker dan iedere slaap



Nocturne


De maan roeit brandend
langs 't wolkenrif,
en 't bos is paars:
vergiftigd. -

Poel en half open pad
vol hete bramen,
fel en rond
in geur.

De vlakte, een fletse ruiker
en de lippen droog;
sterren vallen
als dauw.

Gestalten jagen woest:
saters in horden;
en hun grijze adem
is zichtbaar.

Nimfen, bloemwit
met groene haren,
vluchten in 't bos,
hijgend,

In de nevel de syrinx
en op onze mond,
week en dartel:
Pan’s fluit. -


Festijn

Meer wijn, meer wijn in onze schalen!

Dit is het eind, lief; drink! dit is

de dag die kampt met 't zwart der zalen

en schuifelt langs dendis.

 
Ondiep de nissen, wit de ruiten....

- het leven zingt al in de boom -

Drink, lief! - Handen, houdt 't leven buiten

rekt onze droom!

 
Tussen de pijlers, tussen de schoren,

kruipt het, kringelt het, armdik en vlot:

 Het leven wordt als slang geboren

 en sterft als god. -

 
Het wint! - O, dat wij vechten konden,

 O, om een strijd met dezen blink! -

 ....De vrees wordt droog op onze monden:

 drink, lief; drink!

 
- Wij zijn geslagen, wij zijn gebleven.

Het wint.... Zie, het is dag! - Welaan:

 it is het eind, lief; dit is het leven;

 - Wij gaan!



Zon.


Brand je paden in het koorn,

midden door de stijve halmen,

midden door de stroeve walmen

die zich richten, rood van toorn!


Brand je stegen in mijn huis,

door de voegen uitgereten,

door de muren opgespleten

van die preutse pannenkluis!


Brand je wegen in de straat

dwars door ogen toegenepen,

dwars door vingers saamgeknepen,

van een dronken, domme staat!


Brand je banen door het bos

tussen schutterige stammen,

tussen zonneschuwe zwammen,

tussen heel die zwarte tros!


Brand je binnen in mijn hart:

zie! ik zet mijn borst al open

dat de gele stralen lopen

naar mijn hunkerende hart!