PAREAU, N.E.M.



Gezicht op Groningen


De grauwe najaarsdag verging in regen

en werd, gedreven naar de avond, mat.

In 't struikgewas langs het bespoelde pad

vielen de droppen bij het nauw bewegen

der lucht met zacht geruis van blad op blad.

Dan plotseling breekt uit de wolkenvegen

een verre lichtval naar omlaag en tegen

een gouden kim staat tintelend de stad.


Verbijsterd zie ik over 't weiland gloren

een spiegelende ruit, het koper van de toren,

het hoge koor, de muren glansomspreid.


Er zijn daar in vervlogen kindertijd

verwachtingen zo veel en schoon geboren.

In 't welkend loof lispelt een zucht: Verloren!


Aan de ganzen


Laat in de nacht, wanneer ik dromend door

het venster staar, roepen uit hoge luchten

onzichtbaar overgaande ganzenvluchten;

een zwak gekrijs, dat zwelt en gaat teloor.


Nauw drijven door de duisternis geruchten;

de zomernacht is zwoel en drachtig. Voor

de sterren hangt een nevelwaas. Ik hoor

de donkere aard’ in diepe sluimer zuchten.


Ai, vreemde vogelen, die komt overzweven

en ongestoord de brede vlerken vouwt

in landen waar nog vredig volken leven,


Vertelt hun, hoe men hier de vrede rouwt

en welk een ongeluk de mensen lijden

die d’overgaande trekganzen benijden.



De sidderrog


Schoon week en traag schuwt hij de vijand niet;

zijn blanke buik komt door het slijk gegleden

en peinzend starend prevelt hij gebeden,

’t vermoeide oog vol eeuwenoud verdriet.


Maar ijzig gif doorstroomt de klamme leden,

verschrikking, die het vadsig merg doorziedt.

Het oog vlamt op. De kille bliksem schiet.

De prooi is dood, de sidderrog tevreden.


Somwijl heeft hem het listig aas bedrogen,

de haak is door de dunne lip gebogen.

Thans spilt niet, ijdel rukkend, hij zijn kracht.


De visser trekt… hij ziet het monster drijven

en loost het snoer – dan plots: de handen stijven;

de sidderrog zinkt bodemwaarts en lacht.