ACHTERBERG, Gerrit
Inktzwart lover loopt over grijze paden
Inktzwart lover loopt over grijze paden
en woekert gierig met het dunne licht
dat op de bodem staat van dit gesticht,
vergeten door de nachten en de dagen.
Zuur voor de ziel, waaraan de wormen knagen,
vermindert het ons in elkanders ogen
tot vluchtige verschijning onder hoge
steenbogen, die den dode hemel schragen.
Contact
Vanuit het oord
in donkerheid,
het dicht gebied
van leven niet,
waarin gij zijt
met dood omkleed
en zonder tijd,
plant gij u voort
door media
die ik niet weet
tot in mijn hart;
ik smeed het woord
dat naar u heet
en ik besta
bij de gena
van deze blinde bezigheid
De dichter is een koe
Gras... en voorbij het grazen
lig ik bij mijn vier poten
mijn ogen te verbazen,
omdat ik nu weer even grote
monden vol eet zonder te lopen,
terwijl ik straks nog liep te eten,
ik ben het zeker weer vergeten
wat voor een dier ik ben - de sloten
kaatsen mijn beeld wanneer ik drink,
dan kijk ik naar mijn kop, en denk:
hoe komt die koe ondersteboven?
Het hek waartegen ik mij schuur
wordt glad en oud en vettig op den duur.
Voor kikkers en voor kinderen ben ik schuw
en zij voor mij: mijn tong is hen te ruw,
alleen de boer melkt mij zo zalig,
dat ik niet eenmaal denk: wat is hij toch inhalig.
's Nachts, in de mist, droom ik gans onbewust
dat ik een kalfje ben, dat bij de moeder rust.
Ode
Voorwerpen, in mijn lied
vereeuwig ik u, niemand weet
het einde van dit wreed gebied
en wat er nog met u geschiedt,
hoor, hoe ik u heet:
Penduulslag, zoete snik,
bloedleeuwerik;
van 't gonzend bloeiveld jij-ik
loodrecht ogenblik.
Muren, als moeder zo volkomen
geboortelijk benomen
rondom die in u wonen,
Keuken, zoals zij is
wanneer zij er niet is:
aanrecht, kraan, servies;
het boordevolle niets;
o dit subliem verlies,
zolang zij er niet is.
Vloerkleed bereikt als sterven:
elkander overerven
tot in de nauwste nerven.
Tafel, waaroverheen
gelaat, ga nooit meer heen.
deur dierbaar toe;
dierbaar open, dierbaar toe.
Er waren herten in het bruin behang,
voor achtervolging van gedrochten bang
tot in hun poten;
ik heb het je gewezen en je grote
ogen onthielden zoet en lang
de schemer waarin zij verschoten.
Voorkamer, wij zijn hier;
voor deze zondag zijn wij hier;
huiskamer, er is niemand thuis;
wij komen enkel nog gewoon
eten in u, want het is schoon
moeder en zoon te zijn in u.
Nachtkamer, gij zijt ons;
zijde, bloed, dons;
een mond van liefde frons.
Spiegel, om uwentwil
verdubbelt dit heelal;
wij hebben in u lief,
spiegel dat alstublief.
Zijkamer, waar is zij?
Zij is hier neergelegen,
zijnde van uwentwege
verzonken in geschrei.
Portaal, doe in u toe
al dit voor nimmer moe
bijeenzijn in zichzelve;
ik kom weer uit u delven
een volgend rendez-vous.
Vaarwel
Vaarwel, wereld, dit is de woestijn.
Er zal een zachte ronding zijn van zand,
o zinnen, nimmer uitgebrand,
maar dorst en dorens geven goede pijn.
Ik zie het wuiven van een kleine hand,
die voor mijn ogen was als een gordijn.
Achter verborgenheden, als een sein,
zie ik het wenken van dezelfde hand.
En dit zal voor het lied voldoende zijn,
de eeuwigheden uit het ene land
over te zingen in het andere land,
waarheen ik nu onaangerand verdwijn.
Aan het roer die avond stond het hart
Aan het roer die avond stond het hart
en scheepte maan en bossen bij zich in.
en zeilend over spiegeling
van al wat het geleden had
voer het met wind en schemering
om boeg en tuig voorbij de laatste stad.
Beumer & Co.
Hoeken met huisgeheimen
komen bloot.
De vloeren schamen zich dood.
De lamp hangt laag en groot,
want de tafel is weggenomen.
Zij, die naar boven komen,
breken blind kapot
wat was in slot, ontnomen
wordt elk ding aan zijn lot;
maar de liefde is uit God,
en God is liefde. Amen.
De deur die binnen was,
is buitendeur geworden.
Onder de hand der horde
sterft het glas.
De spiegel met eeuwig licht
zwicht langzaam voorover,
en doet de kamer dicht.
Er ligt spinrag over.
Waar divan en donker stonden,
is, hun geheim ten spot,
een vrouwenschoen gevonden;
maar de liefde is uit God.
En buiten zullen staan de honden.
Eiland der ziel
I
Eens stond uw adem in mij stil
en mijn bloed onder uw hartslag;
uw borsten waren sterk, een wil
waarover mijn donker hart lag.
Alleen de helle wendingen der ogen
vingen het vuur der over-ogen:
een vierend registreren
van ogenblik tot eeuwigheid in het gemoed
en van elkanders eigenheden zoet –
aandachtig accepteren.
En in een alom wervelend verliezen
van bloem en zon en horizon
stegen uw stille zielekimmen
blauw aan het hart rondom.
Arbeidsvermogen van plaats
Gij zijt aan mij gebonden met het al.
Elke steen bezit uw val
en ieder cijfer uw getal;
de mededeling uw verhaal;
tong uw taal;
de veelheid uw geval.
Gij hoopt u in mij op
met doodgewicht aan regendrop.
Iedere vleugel heft u op.
Treinnimf
Het leven ligt te bloeien aan haar wang.
In zoete welving steekt de kin naar buiten
om met een gleuf tegen haar lip te sluiten,
die met de bovenlip staat in ontvang
van kussen, die als koele winden fluiten.
Wat zijn haar benen rank en recht en lang.
Knieën en enkels en de slanke kuiten
staan in het rokje strang en in bedwang.
Zijn wij in Amsterdam, vroeg ze tenslotte.
Ik stotterde. Ik kon geen antwoord geven.
Een ander was mij voor en kreeg haar blik.
Toch valt er met een dichter niet te spotten:
omdat hij alles al heeft opgeschreven
maakt hij zich achteraf niet dun of dik.
Moordballade
O gij die ik had omgebracht.
Ik bond de wind om uw hals
in verre sterrenacht, ik brak
uw dansen af tot op de grond,
uw lachen vond
de dood in mijn lach.
------------
De huizen werden blokken nacht.
De hemel was een zwarte doek
over de rouwhuizen heengebracht,
en in mijn mond
de regen regende lang en zwart.
------------
Toen stond gij op en vond
mijn handen, waar uw bloed afdroop.
Met nooit zo ondervonden handen
sloot gij mijn opgebroken oog.
Gij hield mijn hoofd in wind en licht
en woei mij uit en liet doorstralen
dit moegebeefde vlees, het lijf
lag in uw schoot adem te halen.
En in uwer ogen spiegelzalen
braken de eerste tranen los.
Gij kunt uw dansen weer herhalen.
Ik ben, o dromenbond, verlost.
Woord
Gij zijt de grond gelijk gemaakt.
Regen is tot u ingegaan,
en sneeuw zinkt in u saam.
Winden waaien u naakt.
Het licht blijft in uw ogen staan,
alsof ge heden zijt ontwaakt.
Maar zij volgen zon noch maan.
Geen ster wordt aangeraakt.
Voor zover het mijn bloed aangaat,
zijt gij van ieder element
verzadigd en voldaan.
En nochtans moet het woord bestaan
dat met u samenvalt.
Bolero van Ravel
Boven dit eindeloos moeras:
helblauwe vogel, af en aan.
In de eeuwige woestijn;
o karavaan.
Over de zee een schip, alleen,
van horizon in horizon.
En in mijn leven het gedicht,
waarin gij danst met ogen dicht.
Gehenna*
Ik ben de zwakke plek in het heelal.
Het blinde lek, tijdens uw dood ontstaan,
doet het verslappen en naar binnen slaan,
waar ik mij verder ook bevinden zal
Overal in het rond verrijst een wal,
wentelend met zijn helling op mij aan.
Onder mijn voeten voel ik de grond gaan.
Ik loop mij dood omdat ik anders val.
En kom geen stap vooruit. De sterren gaan
vrij en vanzelf hun voorgeschreven baan.
Winden en dieren trekken om mij heen.
Ik blijf in deze tredmolen alleen.
God wil een deuk verdrijven uit zijn bal,
waarbij ik wedloop met zijn vingertal
* Hinnomsdal waar offers aan Moloch gebracht werden
Hulshorst
Hulshorst, als vergeten ijzer
is uw naam, binnen de dennen
en de bittere coniferen,
roest uw station;
waar de spoortrein naar het noorden
met een godverlaten knars
stilhoudt, niemand uitlaat
niemand inlaat, o minuten,
dat ik hoor het weinig waaien
als een oeroude legende
uit uw bossen: barse bende
rovers, rans en ruw
uit het witte veluwhart.
Thebe
Met leven toegerust voor beiden,
liep ik vannacht de gangen in,
die naar u leiden.
Het ondergronds geburchte droeg
een stilte, die met tegenzin
mijn tred verdroeg.
De muren stonden als verzadigd
van ruige schimmel; lucht en licht,
voorgoed beschadigd,
beten mij uit; de wil alleen
bij u te zijn in 't jongst gericht,
hield mij ter been.
Het labyrinth verliep in schroeven
van eender, blinder cirkeling.
U ten behoeve ?
Ik weet niet meer hoe lang ik ging.
Hoe brachten zij, die u begroeven,
zover een ding ?
Totdat mijn voeten op u stuitten :
uit een volslagen duisternis
zag ik uw ogen opensplijten;
uw handen, die ik niet kon tillen,
voelde ik langs het leven strelen,
dat in mij sloeg;
uw mond, in dood verholen, vroeg.
Een taal waarvoor geen teken is
in dit heelal,
verstond ik voor de laatste maal.
Maar had geen adem meer genoeg
en ben gevlucht in dit gedicht :
noodtrappen naar het morgenlicht,
vervaald en veel te vroeg.
Standbeeld
Een lichaam, blind van slaap,
staat in mijn armen op.
Ik voel hoe zwaar het gaat.
Dodepop.
Ik ben een eeuwigheid te laat.
Waar is je harteklop?
De dikke nacht houdt ons bijeen
en maakt ons met elkaar compact.
"Om Godswil laat mij niet meer los;
mijn benen zijn geknakt."
fluister je aan mijn borst.
Het is of ik de aarde tors.
En langzaam kruipt het mos
over ons standbeeld heen.
Schaatsenrijder
Over zijn strenge cirkels heen gebogen
eigent hij zich de middelpunten toe.
Hun trots bezit staat in zijn harde ogen.
Hij wordt de mathematica niet moe,
waarmee elk nieuw uitvieren zich voltrekt
om elke nieuwe inkeer op te vangen.
Zie hem in rustige beslissing hangen
boven het tijdeloze, dat hij wekt
en kantelend in tegenkringen leidt
voor het een snelle, ronde dood zou vinden.
Hij heeft zich van de wereld al bevrijd;
enkel de smalle ijzers die hem binden
aan 't evenbeeld. Een laatste trouw misschien?
Wat kan hij in de spiegel nog verwachten?
Of houdt een vrouwenschim, die wij niet zien,
hem vast binnen dit eenzaam veld van krachten?
IJskoude liefde, die niet sterven wil,
omdat de dode lelies onder water
haar eenmaal droegen in hun gouden harten,
waarmee de vijver vol lag, zwaar en stil.
Werkster
Zij kent de onderkant van kast en ledikant,
ruwhouten planken en vergeten kieren,
want zij behoort al kruipend tot de dieren,
die voortbewegen op hun voet en hand.
Zij heeft zichzelve aan de vloer verpand,
om deze voor de voeten te versieren
van dichters, predikanten, kruidenieren,
want er is onderscheid van rang en stand.
God zal haar eenmaal op Zijn bodem vinden,
gaande de gouden straten naar Zijn troon,
al slaande met de stoffer op het blik.
Symbolen worden tot cymbalen in de
ure des doods - en zie, haar lot ten hoon,
zijn daar de dominee, de bakker en de frik.
Kleine ode aan het water
Zo staat de regen als een raam
over de bloemen, mond en maan
leggen er groot en rond zich aan,
liggen er groot en rond om dicht,
o teug, waaraan ik lig;
met mijn gezicht in maan en water
staan bloemen in mijn ogenwater
gespiegeld, sta ik spiegelend in
waterramen en maanbloemen
En Jezus schreef in ’t zand
Jezus schreef met Zijn vinger in het zand.
Hij bukte Zich en schreef in ’t zand, wij weten
niet wat Hij schreef, Hij was het zelf vergeten,
verzonken in de woorden van Zijn hand.
De schriftgeleerden, die Hem aan de tand
hadden gevoeld over een vrouw, van hete
hartstochten naar een andere man bezeten,
de schriftgeleerden stonden aan de kant.
Zondig niet meer, zei Hij, ik oordeel niet.
Ga heen en luister, luister naar het lied.
En Hij stond recht. De woorden lieten los
van hun figuur en brandden in de blos
waarmee zij heenging, als een kind zo licht.
Zo geestelijk schreef Jezus Zijn gedicht.
Vervulling
Het beste van voor jaren dringt vanavond tot mij door.
Al je gewone vragen vinden weer gehoor.
Regent het. Ja het regent. Goede nacht.
Laten we nu gaan slapen, zeg je zacht.
Wij luisteren en liggen. Wind beweegt het raam,
Blijf zo maar liggen, zeg ik, en ik noem je naam.
Alles wat antwoord is gaat van mij uit.
Je wordt vervuld van de oneindigheid.
Eben Haëzer
Besloten zaterdagavond bij ons thuis,
Mistvoeten liepen sluipend langs de schuur.
Er was geen ziel meer buiten op dat uur;
de blauwe boerderij een dichte kluis.
Daar woonden wij bijeen met man en muis.
Door koestalraampjes viel een richel vuur
uit goudlampen op deel, eeuwig van duur
en stil van lijnkoeken en hooi in huis.
Mijn vader celebreerde er de mis:
de koeien voeren, plechtig bij de koppen.
Hun tong krult om zijn handen als een vis.
Een schim, diagonaal tot in de nokken.
Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken.
Zijn aderen beginnen te verkalken.
Slaapwandeling
Ik heb vannacht met u gewandeld
in de dove lanen van de slaap,
en nu het morgen is geworden
is er niets veranderd,
dan dat die twee, die in de nacht tesaam
volkomen bij elkander waren,
mij weer alleen gelaten hebben in de morgen,
en samen verder zijn gegaan.
Ballade van de gasfitter
I
Gij hebt de huizen achterom bereikt.
Aan de voorgevels, tussen de gordijnen,
blijft ge doorlopend uit het niet verschijnen
wanneer ik langs kom en naar binnen kijk.
Al moet ge in 't voorbijgaan weer verdwijnen,
het volgend raam geeft me opnieuw gelijk.
Daar wonen ene Jansen en de zijnen,
alsof ge mij in deze naam ontwijkt.
Maar dat zegt niets. De deuren zijn geduldig;
hebben een bel, een brievenbus, een stoep.
De appelkoopman lokt u met zijn roep.
En valse sleutels zijn er menigvuldig.
Ook kan ik binnen komen, doodonschuldig
en tot uw dienst, gasfitter van beroep.
II
Dan - op klaarlichte dag bij u aan 't werk,
vermomd als man van de gemeente - gaan
mijn ogen in het rond en zien u staan.
Maar langzaam wordt de zoldering een zerk.
De muren zijn van aarde. Wij beslaan.
De kamer is verzadigd, naar ik merk.
Het kan ook niet. Ik draai de schroeven aan.
Zolang ik mij tot deze taak beperk
blijven we voor elkaar incognito,
terwijl ik bezig ben, gebukt, geknield,
of op mijn buik naga wat er aan scheelt.
En al maar denken: het is beter zo.
Doodzwijgen, door een hamerslag vernield.
Doodstilte, die de hamerslagen heelt.
III
Zal ik de woning onder water zetten?
Of gaten in de gasgeleiding slaan?
Ik zie de val, moet op de fittings letten
en maak de denkfout haastig ongedaan.
Dan zou er later in de kranten staan:
‘Door onbekende oorzaak vond een fitter,
bij de uitoefening van zijn bestaan,
de dood door gasverstikking. In het aan-
grenzend gedeelte was hetzelfde bitter
lot aan de huiseigenares beschoren.
Zij lag voorover met een hand naar voren,
welke een brief omklemde, die begon:
“Hoe groot de wereld is, ik kom weerom”.
Blijkbaar werd zij verrast tijdens het lezen
en kan van overspel geen sprake wezen’.
IV
Eindelijk is het kleine lek gedicht.
Ik zoek de spullen langzaam bij elkaar.
Mijn benen zijn als buizen lood zo zwaar.
Zweetdruppels lopen over mijn gezicht.
Of ik iets bovenmenselijks verricht,
keer ik met een verklarend handgebaar
mij naar u om, maar gij zijt niet meer daar.
Er is alleen het late middaglicht.
Ik beur de bak gereedschap van de vloer
en til hem op mijn schouder. Door de gang
wekken mijn voetstappen een hol gezang.
De deur valt in het slot. Het straatrumoer
lijkt verder af. Er hangt een dikke mist.
Ik heb me dus voor deze keer vergist.
V
Maar als ik thuisgekomen, goed en wel
te eten zit, rinkelt de telefoon.
Ik pak de horen op en doodgewoon
klinkt aan de andere kant een nieuw bevel.
De directeur. Zijn stem is hard en schel,
met een verborgen, weke ondertoon.
‘Ga morgen naar dezelfde straat, mijn zoon.
Je weet hoeveel belang ik in je stel’.
Geen ezel stoot zich tweemaal aan een steen.
Het beste was, ik bleef hier niet alleen,
maar nam vanavond vast in ogenschouw
het uit de grond gerezen flatgebouw
daartegenover. Bij de nummerborden
zal het me dan vanzelf duidelijk worden.
VI
Die nacht kwam ik alleen nog maar te weten,
dat de conciërge sliep. Hij was vermoeid
en had de cijfers in zijn hoofd vergeten.
Het lag gekanteld op een arm. Geboeid
keek ik van buiten door het raam. Er woei
een zachte wind. Het ritselde een beetje
over de grond en vlakbij, plichtvergeten,
een levend mens, en die mij uit de knoei
zou hebben kunnen helpen, als het niet
zo eenzaam was geworden en te duister
dan dat ik hem mocht wekken met gefluister.
Hij zou het hoofd verliezen. Dat kon niet.
Dat kostte ook de directeur zijn kop.
Niemand hoorde me heengaan. Keek hij op?
VII
Bij 't krieken van de dageraad op pad,
de slaap nog in de ogen, schijnen mij
het eerste uur de straten vogelvrij,
al heeft het einddoel ergens post gevat.
Een ongekend veilig gevoel is dat.
Iemand van de directie fietst voorbij.
Ik groet, doch hij kijkt nauwelijks opzij.
Zeker weer ruzie met zijn vrouw gehad.
Misschien vindt hij het enigszins verdacht,
dat hij me aantreft in gemeentewijken,
waar voor een fitter niets valt te bereiken.
Er woont een jong en roekeloos geslacht
bij ander licht. Ik ben gesignaleerd.
Daarom mijn schreden naar de stad gekeerd.
VIII
Nu nader ik de laatste mooglijkheid.
Witte drukknoppen, fel in het gelid,
tarten als tanden in een vals gebit.
Mijn vingers voeren een verbeten strijd.
Terwijl ik sta en op mijn nagels bijt,
springt onverwacht de deur los. Een daghit
zet de asemmer buiten. Zonder dit
had ik nimmer besloten, maar de tijd
is kort. Ik vraag gejaagd waar het gat zit.
Zij wijst naar boven met een vage spot,
dat kan betekenen: je bent getikt.
Wat ik wel weet; zodat ik tot God bid.
De lift beweegt zich opwaarts naar het slot
van wat hem nog geen fitter heeft geflikt.
IX
Hoe hoger of ik stijg hoe groter wordt
de ruimte tussen u en mij. Het leven
voelt zich door nikkel en door staal omgeven.
Het bouwsel komt geen klinknagel te kort.
Hier zit geen gas. God is het gat en stort
zijn diepten op mij uit om te beleven
aan een verwaten fitter hoe verheven
hijzelf bij iedere étage wordt.
Verdieping na verdieping valt omlaag.
Ik weet niet waar of wat ik moet beginnen.
Misschien schiet me een laatste woord te binnen
als ik hem naar de eerste oorzaak vraag.
Een schok gaat door mij heen. Ik moet er uit
en geef het over aan zijn raadsbesluit.
X
Kamer aan kamer gaan de deuren open.
Heren van alle natie, tong en ras
roepen in koor, of 'k een verschijning was:
je hoeft ons hier geen smoesjes te verkopen.
Ben ik daarvoor onder de grond gekropen?
Bij het afdalen in de put van glas
staat aan mijn voet een zak met vuile was.
Hoor hoe ze boven door elkander lopen.
In de omgeving hang ik nog wat rond.
Het werd intussen middag zie ik wel.
Scholen gaan uit. Het spitsuur is gekomen.
De kinderen, door moeders meegenomen,
vertellen. Fietsen bellen. Auto's snel-
len langs mij heen, of ik daar jaren stond.
XI
De gasfabrieken draaien op hun as.
Er moet een vacuüm zijn ingeslopen.
Denk lezer, dat een bladzij vroeger pas
zijn eigen oogmerk zag in 't honderd lopen,
zonder ook maar op iets te mogen hopen
en als een bange hond is afgedropen,
die uit de flitsen in uw ogen las,
wat de verwachting van een fitter was.
Ik neem de kortste weg naar het kantoor.
De directeur persoonlijk laat me binnen
en onderwerpt mij aan een mild verhoor.
Ik hoef verder geen leugens te verzinnen.
Diep in zijn bril wemelt het, of hij huilt.
Hij drukt mijn hand, vermant zich en meesmuilt.
XII
Het hoofdbestuur van 't christelijk vakverbond
roept alle gas- en waterfitters heden
in spoedvergadering bijeen, deelt mede
dat een van hen de reglementen schond
door met zijn instrumenten op te treden
op alle plaatsen waar hij zich bevond
en eist, nu 't hele lichaam heeft geleden,
belijdenis van schuld op deze grond.
Voor 't eerst in de historie van het vak
knielen de gas- en waterfitters neer,
zonder inmiddels naar een gat te zoeken;
tezamen solidair in alle hoeken.
Dan zegt de voorzitter: zondig niet meer.
En zij vertrekken, dood op hun gemak.
XIII
Na jaar en dag hervinden wij de fitter
in 't ouwemannenhuis. Zijn haar is wit;
een kindse vent, die in een stratengids
namen te spellen zit, letter voor letter.
Tafel en bed heeft hij te delen met
postbode, wisselloper en loodgieter.
Hij krijgt gedurig op z'n sodemieter,
omdat hij altijd op het eten vit.
Er is tot aan zijn dood voor hem gezorgd.
Begrafenis- en ziekengelden lonen
de moeite om weldadigheid te tonen
en maken dat de vader hem niet worgt.
Publieke werken gaf hem onderdak.
Hij mag beschikken over pruimtabak.
XIV
In 't eind sloten zijn ogen zich voorgoed.
De mond viel open, maar werd opgebonden.
Hij werd gemeten en geschikt bevonden
een doodkist op te vullen van zes voet.
En allen brachten hem een laatste groet:
Jansen, daghit en directeur, zij stonden
eendrachtig met die van de flat verbonden;
als ik in 't zwart, met stok en hoge hoed.
Aan 't graf hield verder iedereen zijn mond.
Men trad vooruit en schouwde kritisch hoe
de fitter langzaam wegzonk in de grond,
als om hem nog op fouten te betrappen,
nu hij zijn laatste gat had op te knappen.
Hij rust in God. De aarde dekt hem toe.
Bekering
Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Here Jezus
Tussen ons en de Vader, naar Uw Woord
mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe wezens
wat er ook in ons leven is gebeurd.
Ik deed van alles wat gedaan kan worden,
het meest misdadige - en was verdoemd.
Maar Gij hebt God een witte naam genoemd
met die van mij. Nu is het stil geworden,
zoals een zomer om de dorpen bloeit.
En moeten ook de bloemen weer verdorren:
mijn lendenen zijn omgord, mijn voeten staan geschoeid.
Uit Uwe Hand ten tweede maal geboren,
schrijd ik U uit het donker tegemoet.