DE ROP, Anton L.
De najaarszonne sprankelt
De najaarszonne sprankelt
Op 't gelend loverdak
Haar schoonste toverkleuren,
En speelt langs 't vijvervlak.
Een vlucht van bonte kraaien
Strijkt neder in het bos,
En nog een enkle vlinder
Zweeft wapprend over 't mos.
In 't effen water spieglen
Twee zwanen, blank van veer,
Uit dons gewrochte gondels,
Zacht wieglend op het meer.
De haan steekt op de hoeve
Zijn heldere klaroen,
Terwijl nog tortels kirren
In 't laatste beukengroen.
Hol ratelt op de straatweg
De postkar door het woud,
En sijsje en vlasvink fluiten
In 't dichte kreupelhout.
Maar ras daalt toch het donker,
't Wordt tegen d'avond fris;
't Zegt al, dat dit de laatste
Der mooie dagen is.
En spoedig naakt de winter,
Dan zingt geen vogel meer;
Dan ligt op bos en vijver
Het sneeuwen doodskleed neer.
Toch menigmaal in 't midden
Der koude winternacht
Verneem ik in mijn dromen
Die zoete tortelklacht.
Ik hoor een werfhond bassen,
En 't kraaien van een haan,
En 't is me of ik het raatlen
Der postkar had verstaan.
'k Doorleef de schone stonden,
Waarin ik dweepte in 't woud -
Ach, 's morgens bij 't ontwaken
Is alles koud en kil.